In de omgeving van Borne zijn de akkers waar de eerste boeren zich permanent vestigden te herkennen aan hun hoge ligging en bolle vorm. Deze essen vormen het restant van een landbouwsysteem dat zich vanaf de 11de tot ver in de 19de eeuw in Twente gehandhaafd heeft. Dit systeem van akkerbouw met plaggenbemesting, ook wel esstelsel genoemd, omvatte zowel akkerbouw als veeteelt. De veeteelt was daarbij ondergeschikt aan de akkerbouw.
Structureel mesttekort
Alleen de bouwlanden op de es werden bemest; het vee werd gehouden om die mest te leveren. Hieraan was chronisch tekort. De mest was nodig voor het akkerland om uitputting te voorkomen, want men liet het niet regelmatig braak liggen. Jaar in jaar uit werden op dezelfde gronden zonder rustperiode gewassen geteeld. Er werd voornamelijk volgens twee bouwplannen gewerkt: ofwel voortdurende bouw van rogge, de zogenoemde "eeuwige roggebouw", ofwel de bouw van tweemaal rogge en eenmaal boekweit in een drieslagstelsel. Men slaagde er echter maar nauwelijks in voldoende vee te houden voor de noodzakelijke intensieve bemesting. Dat kwam doordat de groengronden die als weiland voor het vee dienden meestal gering van oppervlak waren en dus te weinig voedergewassen voortbrachten. Een aanvulling op de weidegronden werd gezocht in de woeste gronden, de broeklanden en de heidevelden, vooral de lage heide. De hoge heide was vrijwel het hele jaar door het domein van schapen.
Plaggenbemesting
Vanwege de schaarste aan mest probeerde men daar zo min mogelijk van verloren te laten gaan. Daarom werd het vee elke nacht op stal gezet. De diepliggende vloer van de potstal werd bedekt met strooisel. Hiervoor werden vooral heideplaggen (schadden) gebruikt die dienden als absorberend materiaal. Vermengd met bladeren en de verzamelde mest werden de plaggen vanuit de potstal op de es gebracht. Graanstro was daarvoor te kostbaar; het moest vaak dienen als wintervoeding voor het vee. Door de eeuwenlange bemesting met plaggen, soms al vanaf de 13de eeuw, werden de essen langzaamaan steeds hoger en kregen zij hun bolle vorm. Een voordeel van het gebruik van heideplaggen was dat met de plaggen de humuslaag van de niet-gebruikte woeste gronden op het bouwland gebracht werd. Dit was gunstig voor de bodemstructuur en het vochthoudend vermogen van de akkers. Maar een groot nadeel van de plaggenbemesting was, dat voor elke ha bouwland wel 7 tot 10 ha woeste grond nodig was om steeds voldoende plaggen te kunnen steken. Het duurde immers 7 tot 10 jaar totdat de humuslaag voldoende was hersteld om weer afgeplagd te worden. Aangezien op de heide de humuslaag steeds verwijderd werd, bleef de kwaliteit van die zandgronden slecht.
Vicieuze cirkel
Een ander probleem was de grote hoeveelheid trekkracht die nodig was om de plaggen over grote afstand en over zeer slechte wegen naar de potstal en de es te vervoeren. Bovendien was de trekkracht van paarden en runderen gering, omdat deze dieren veel kleiner en zwakker waren dan tegenwoordig. Kortom, tot aan de opkomst van grote hoeveelheden goedkope kunstmest aan het einde van de 19de eeuw leefde de Twentse boer in een vicieuze cirkel: door het gebrek aan mest kon maar weinig veevoer worden geproduceerd, waardoor weinig vee kon worden gehouden, zodat er een chronisch gebrek aan mest was.