De hoogste plaats in de maatschappelijke infrastructuur van Zwolle was weggelegd voor het stadspatriciaat, de machtige bovenlaag van de bevolking. Een select aantal notabele en vermogende families onderscheidde zich van het gemeen door zich te kleden in deftige lakense stoffen, te wonen in stenen huizen en in navolging van de adel een weelderige staat te voeren. [Hove, J. ten, Geschiedenis van Zwolle (Zwolle 2005)].
In de Middeleeuwen was het dagelijkse bestuur van de jonge stad in handen van twaalf schepenen, bijgestaan door twaalf raden. Ze waren jaar na jaar afkomstig uit een kleine groep machtige Zwollenaren, het stadspatriciaat. Voorwaarde was dat ze over een bepaald vermogen beschikten en vaste goederen in Zwolle bezaten. Bovendien moesten ze minstens 3 jaar als burger van Zwolle ingeschreven staan. De schepenen werden niet rijk van hun functie. De jaarvergoeding die ze kregen kwam overeen met het weekloon van een arbeider. Wel ontvingen ze af en toe beloningen in natura. Op hoogtijdagen en dat waren er wel tien per jaar, kregen ze maaltijden aangeboden waarbij ze zich tegoed konden doen aan grote hoeveelheden wijn, bier, brood, kaas, eieren, vis, gevogelte, vlees en koeken.
De schepenen hadden de hele portefeuille van stadszaken in
handen zoals het handhaven van de rust en orde, de bescherming van
de stad tegen vijandelijke aanvallen, overstromingen en brand. Ze
bemoeiden zich zelfs met de organisatie van de periodieke
wolvenjachten rondom Zwolle. Binnen het schepencollege waren de
taken en functies volgens een vaste hiërarchie verdeeld. Er waren
zes functies die elk door twee schepenen werden vervuld.
De belangrijkste functie was die van de cameraar. Deze
moest de gemeenschapsgelden beheren en bewaken. Meestal werden
alleen de meest ervaren schepenen als cameraar gekozen. De
tolners (tollenaars) waren verantwoordelijk voor het
heffen van de tolgelden, de accijnzen en de haven-, waag- en
marktgelden. De timmermeesters zorgden voor de controle op de bouw-
en onderhoudswerkzaamheden van de stadsgebouwen en de
vestingwerken. Weer een andere functie hadden de gruitmeesters. Zij
inden de inkomsten uit de verkoop van gruit, een mengsel dat
gebruikt werd voor de productie van bier. De tichelmeesters hielden
toezicht op de stedelijke steenovens in de uiterwaarden van de
IJssel. De keurmeesters ten slotte, incasseerden de keuren
(boetes) die de schout en andere gerechtsdienaren oplegden aan
Zwollenaren en bezoekers van de stad als ze zich niet aan de regels
hielden.
In de 15de eeuw telde Zwolle bij benadering tussen de 3.000 en 4.000 inwoners. Het stadsbestuur had daarom genoeg aan slechts vijftien tot twintig ambtenaren. Zo waren er boden en lopers voor het overbrengen van berichten en zogenoemde wachters zorgden voor het signaleren van misstanden en voor het oplossen van kleine problemen in de stad. Minder in tel waren de mannen die elke morgen de zes stadspoorten moesten openen en 's avonds weer sluiten. Minst populaire ambtenaar was de beul. In de Zwolse stadsboeken wordt regelmatig melding gemaakt van vechtpartijen tussen de beul en boze burgers. Tussen de bedrijven door zorgde de beul voor het aanpakken van het hondenprobleem in de stad. In de jaren 1405 en 1406 haalde hij bijvoorbeeld 150 loslopende honden van de straat en maakte ze daarna af. In de Schepenzaal hangen drie beulszwaarden, maar die dateren uit een latere periode.
Bij de uitoefening van hun functie konden de schepenen en raden
niet helemaal hun eigen gang gaan. Al in de 14de eeuw werden ze op
de vingers gekeken door de meenslieden. Die kregen onder andere
inzicht in de financiële situatie van Zwolle. De meenslieden waren
vertegenwoordigers van de burgerij uit de verschillende
stadswijken. Ze waren verenigd in de zogenoemde meente. De
meenslieden kozen één keer per jaar, op 25 januari, de schepenen
uit het college van de raden.
Het stadsbestuur vergaderde in de Schepenzaal, die deel
uitmaakte van het Nye raethuys aan het begin van de
Sassenstraat. Het nieuwe raadhuis verving in 1448 het oude raadhuis
dat op dezelfde plek had gestaan. In dezelfde tijd werden ook het
Wijnhuis en het Meentehuis gebouwd (beide naast het nieuwe raadhuis
aan de Sassenstraat). Achter het Wijnhuis, naast de Latijnse school
aan het huidige Grote Kerkplein, liet het stadsbestuur ook nog eens
de 35 m hoge raadstoren bouwen. Deze bouwwoede werd mogelijk
gemaakt door de voorspoedige economische ontwikkeling in Zwolle in
die tijd. De (culturele) bloeitijd in de jaren 1380-1480 wordt
daarom wel Zwolle's Gouden Eeuw genoemd.
De Schepenzaal werd gebouwd onder leiding van stadsbouwmeester
Berend van Covelens. Maar er waren vele anderen bij betrokken.
Steven, timmerman van Kampen, bijvoorbeeld, maakte de schepenbanken
en zijn plaatsgenoot Johan Hermanssoen sneed een aantal burleske
figuren onder de veertien balkdragers in de zaal. Meester Marten
uit Münster schilderde een tafereel in de Schepenzaal met het
devies Audi et alteram partem, wat een toepasselijke raad
moet zijn geweest voor de schepenen die in deze zaal ook
rechtspraken: Luister naar beide kanten van een zaak.
Het tegenwoordige stadsbestuur vergadert allang niet meer in de Schepenzaal. De nog steeds prachtige zaal wordt gebruikt voor bijzondere gelegenheden van de stad en als trouwlocatie. Duizenden Zwollenaren zijn er getrouwd. En wie er ontvankelijk voor is, ervaart er nog steeds de sfeer van Zwolle's Gouden Eeuw.