Eendenkooien en toukerijen

Het “gevleugelde vee” uit de lucht

Tijd van burgers en stoommachines

In 1850 waren er in de rustige en afgelegen gebieden van Staphorst en Rouveen liefst dertien eendenkooien in gebruik, schreef burgemeester Ebbinge Wubben. Nergens in de wijde omtrek, ja zelfs nergens in den lande, waren er zoveel bij elkaar in de buurt te vinden. En dan waren er ook nog eens drie "toukerijen", plaatsen waar ganzen werden gevangen.

Zeer gewild

Per jaar kon een kooiker, aldus Ebbinge Wubben, ooit wel 600 à 2.000 eenden vangen. Maar die tijden waren voorbij, al bleven de prijzen voor de bouten goed. "De eendvogels welke alhier gevangen worden, zijn zeer gewild", schreef hij. "Zij hebben een aangenamer smaak en zijn beter vet dan elders in deze streken; het minder vischachtig voedsel zal onder de oorzaken van dezen aangenameren smaak kunnen gesteld worden." De eenden gingen naar Amsterdam en brachten daar bij de poeliers 30 tot 40 cent per stuk op. Een touker kon jaarlijks 300 à 400 ganzen vangen en die leverden in de hoofdstad gemiddeld zo'n 40 tot 50 cent op. Ongeplukt zelfs nog meer, want ook het dons had zijn waarde. Voor de export naar Engeland was "het gevleugelde vee" eveneens een gewild artikel. Een goede eendenkooi van enige omvang kon dan ook meer waard zijn dan een boerenhoeve.

Achteruitgang

De eendenkooien raakten echter in de verdrukking, want ze vroegen ruimte en rust, en vooral het laatste was steeds minder te vinden. Zo had de komst van de Dedemsvaart, na 1819, al een nadelig effect gehad op de stand der eendenkooien. Bovendien was het niet altijd gemakkelijk een vergunning te krijgen. Er waren zelfs al enkele kooien buiten gebruik gesteld en de waarde ervan daalde. Naarmate het gebied van het Staphorsterveld, waar de meeste kooien te vinden waren, meer werd ontwaterd en in cultuur gebracht, ging ook hier de eendenvangst achteruit. Toch bleef deze beroepstak nog tientallen jaren van economisch belang. Omstreeks 1925 werd tijdens een vergadering van waterschapsbestuurders de vraag gesteld of het Staphorsterveld niet op een andere wijze rendabel gemaakt kon worden "dan door eendenkooien." In die tijd was de Ontginnings-maatschappij Overijssel, samen met het Waterschap Hasselt en Zwartsluis, namelijk bezig om het gebied in cultuur te brengen, waarbij ook nieuwe boerderijen verrezen. Een aantal eendenkooien was op dat moment al buiten gebruik gesteld en daarmee waren ook de rechten op de uitoefening verdwenen. Het oprichten van een nieuwe kooi was uiterst moeilijk. Niet alleen de Kroon en Gede-puteerde Staten moesten daarvoor toestemming verlenen, maar ook de grondeigenaren binnen de "kring" van een kooi. In zo"n kring van 1.130 m, in Overijssel althans, mocht dan bijvoorbeeld nog geen schuurtje worden gebouwd. Ook was het verboden binnen zo'n gebied van circa 400 ha te jagen. Dergelijke bepalingen vergrootten bij de grondeigenaren bepaald niet de animo om in te stemmen met de stichting van een nieuwe kooi. Tot genoegen van de jagers, die de kooikers zagen als natuurlijke vijanden, hoewel beide partijen belang hadden bij een goede eendenstand.

"Steekie"

Na de Tweede Wereldoorlog leefden de kooikerij nog even op, omdat de bouten die richting Engeland gingen flink wat deviezen opleverden, maar de bloeitijd was voorbij. De voormalige kooi van Visser, "Steekie", werd in het kader van de ruilverkaveling Rouveen geheel gerestaureerd en in ere hersteld als vangkooi met twee pijpen. Het werd daarmee de enige nog werkende kooi in de gemeente Staphorst, door de gebroeders Nijboer uit Rouveen gepacht van Staatsbosbeheer.