Het gemeentebestuur onderkende aan het begin van de 19de eeuw het grote belang van de veerpont over de IJssel en de kleine haven van Olst voor de bevordering van handel en nijverheid. Het heeft veel moeite gedaan om beide voorzieningen aan te kopen en de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren. Dat bracht de gemeente in een langdurig conflict met de particuliere eigenaren.
De veerpont als gemeentelijk zorgenkind
Al meer dan 5 eeuwen worden mensen, vee en goederen tussen Olst en Welsum over de rivier gezet. Aanvankelijk was het recht van veerstal eigendom van de ambtman van Colmschate, die de veerdienst had verpacht aan de eigenaar van het goed Stoltenberg in Welsum. In 1825 wist Jan Nienhuis het veerrecht te bemachtigen en daarmee begon een conflict met de gemeente Olst over tarieven en dienstverlening. Vooral de Welsummers klaagden steen en been. De veerman hield zich niet aan de veerrtijden, hij verhoogde veergelden zonder toestemming van de gemeente en in sommige jaren was de veerboot zo krakkemikkig, dat men de overvaart niet durfde te maken. Maar volgens Nienhuis hield de gemeente de veertarieven veel te laag, waardoor hij wel was gedwongen om de dienstverlening te beperken. Het gemeentebestuur slaagde er niet tot de goede afspraken met Nienhuis en zijn erfgenamen te komen, waardoor de problemen de hele 19de eeuw bleven voortduren. Het veer werd in 1920 door de erfgenamen van Nienhuis aan M.J. Geist verkocht.
Het belang van de haven
De haven en houtwal van Olst waren van oudsher eigendom van de eigenaren van de Olsterweerden, die verplicht waren een stuk grond langs de rivier beschikbaar te stellen "ten gerieve der ingezetenen teneinde hun producten en benodigdheden op de rivier aan- en af te voeren". De erfgenamen waren bevoegd een walgeld te heffen voor de tijdelijke opslag van hout op de wal, in afwachting van vervoer. Hout en eikenschors, afkomstig uit de bossen van grote landgoederen, waren in de 18de en het begin van de 19de eeuw het belangrijkste uitvoerproduct van Olst over de rivier. In het vervolg van de eeuw nam de afzet van baksteen en varkens- en rundervlees sterk toe. Het haventerrein werd in 1828 geprivatiseerd en kwam in bezit van de welgestelde molenaar en fabrikant Jan Nienhuis uit Veessen.
Gemeentebestuur versus Jan Nienhuis
Het gemeentebestuur heeft vergeefse pogingen gedaan om de bescheiden haven qua grootte en diepgang aan te passen voor gebruik door grotere schepen en tegelijkertijd de tarieven van de haven laag te houden. Het was bereid zelf de benodigde investeringen te doen in ruil voor een jaarlijkse vergoeding, dan wel de haven van Nienhuis te kopen. Maar partijen konden het jarenlang niet eens worden over de voorwaarden waarop de financiering van de haveninvesteringen of de verkoop van het haventerrein zou moeten plaatsvinden. Bemiddeling van de provincie hielp niet en een juridische procedure om de haven te onteigenen moest in 1863 worden gestaakt, omdat de geldende wetgeving de gemeente te weinig kans van slagen bood. Na de dood van Nienhuis in 1866 werd de gemeente opnieuw met een onaangename verrassing geconfronteerd: de overledene had zodanige voorwaarden aan aanvaarding van zijn erfenis verbonden, dat zijn erfgenamen de haven in feite niet konden verkopen aan de gemeente. De haven bleef particulier bezit. Maar zijn economische betekenis verminderde aanzienlijk door de komst van trein en naderhand vrachtauto, en daarmee verdween geleidelijk aan ook de interesse van de gemeente voor de haven.