Sinds de eerste mensen zich vast in het moerassige Zaanse veenland vestigden, is er met het water geworsteld. De sporen daarvan zijn in de vorm van dijken, vaarten, sluizen, molens en gemalen overal in het landschap terug te vinden. De kolonisten begonnen met het graven van slootjes om het natte land droger te maken. Anders viel er niets mee te beginnen. Maar door de ontwatering kon zuurstof uit de lucht de bodem indringen. Dat bracht alsnog de vertering van de halfvergane plantenresten op gang waaruit de veengrond bestaat. Het veen verbrandde als het ware langzaam. Het resultaat was een snelle bodemdaling, tot wel anderhalve meter per eeuw. Op een gegeven moment vormden zich op de laagste plekken plassen in het veen en het door de wind opgejaagde water in die meertjes vrat de slappe venige oevers aan. Zo ontstonden grote meren als de Wijde en Enge Wormer. Ook van de Zuiderzee en het IJ ging een steeds grotere dreiging uit.
De bevolking reageerde door dammen en dijken op te werpen Een mijlpaal was zonder twijfel de afdamming van de Zaan met de Hoge- of Zaandam na 1250. Die dam was voor een hele serie dorpen van belang en ze moesten goed samenwerken bij het onderhoud. Om dat te regelen werd een nieuwe overheidsorganisatie -een waterschap- gesticht. Ergens in de 13de eeuw kwam ook een grote dijklus rond de hele Zaanstreek gereed.
Binnen de dijkringen gaf de afwatering steeds meer problemen. Het land bleef zakken en dat maakte het steeds moeilijker om overtollig water door sluisjes in de dijk in het IJ of de Zaan weg te laten lopen. In 1494 klaagden de boeren in Assendelft bijvoorbeeld dat ze door het aanhoudend te natte land 200 koeien hadden verloren. De enige oplossing was windwatermolens bouwen waarmee het water uit de lage polders omhoog gemalen kon worden. Hoewel het zetten van een molen een dure zaak was, stonden rond 1650 in alle Zaanse polders een of meer watermolens.
Ondanks het voortdurende werk aan de dijken, kwamen doorbraken regelmatig voor. Alleen al in de 14de eeuw werd de Zaanstreek door zeven overstromingen getroffen. Na 1800 liep de regio nog twee keer onder nadat de Waterlandse Zeedijk het had begeven. Na een dergelijke doorbraak bij Durgerdam op 4 februari 1825 beschreef een ooggetuige hoe de Zaan stroomde als een echte rivier en dode koeien meevoerde. Tijdens deze ramp verdronken in de Wijde Wormer vier mensen. In 1916 was het voor het laatst raak. Op 14 januari verdwenen Oostzaan en de oostzijde van Zaandam onder het zoute zeewater, weer na een doorbraak van de Waterlandse Zeedijk. Een geluk bij een ongeluk was dat de forten van de Stelling van Amsterdam in verband met de Eerste Wereldoorlog volledig bezet waren. De soldaten werden direct ingeschakeld om bedreigde kaden te verhogen. Met vereende krachten wist men deze keer uitbreiding van de watersnood over de complete Zaanstreek te voorkomen.