Als overal in de Nederlandse steden handwerkslieden zich organiseren tot ambachtsgilden, blijft ook Grave niet achter. Het allereerste gilde dat regels krijgt, is dat van de lakenbereiders, handwerkslieden die wol tot laken verwerken. Hun eerste gildebrief of kaart is van 1342; Otto van Cuijk geeft haar af. Er zullen er heel wat volgen.
Die eerste gildebrief is bijzonder, omdat hij ook geldt voor het Land van Cuijk. Maar al snel daarna wordt de georganiseerde wolweverij een louter Graafse bezigheid. De lakenbereiding is erg lucratief: na de stadsbrand van 1415 wordt de wederopbouw door het gilde gesteund. Een lakenhal is er al in 1326. Het belang van het ambacht blijkt uit de vroegere namen van de Gasthuisstraat, Boreel de Mauregnaultstraat en Sint-Jorisstraat: Ververstraat, Vollerstraat, Weverstraat. Maar laken maakt plaats voor linnen; het ambacht volgt die koers, maar verliest nagenoeg heel zijn belang. Een serie van twaalf mooie grote servetten ter ere van Willem III, zogenaamd in 1674 in Grave geweven, is waarschijnlijk in Kortrijk gemaakt.
In de middeleeuwen komen er nog drie andere gilden: schoenmakers, smeden (inclusief beroepen als koperslager en schaarmaker) en kleermakers. De oudste bewaard gebleven brieven van die gilden zijn uit 1416, 1438 en 1459. Voor elk gilde moest je burgerrechten hebben, en die eis blijft staan.
Beroepen die zich organiseren, doen dat om hun rechten veilig te stellen ten opzichte van collega's en concurrenten, het aantal beoefenaars te regelen, kwaliteitseisen te stellen en overtredingen te kunnen bestraffen. Hun reglementen worden bekrachtigd door de overheid: de heer, de ambtman namens de heer of het stadsbestuur. In de zeventiende eeuw is er in Grave een nieuwe golf aan organisatievorming; naast de vier klassieke gilden komen er ook gilden voor bakkers (1649), timmerlieden (1650; inclusief metselaars, leidekkers en houtverkopers), schippers (1669) en kramers (1677). Kramer is zo ongeveer iedereen die iets verkoopt: in 1704 zijn er 165. In 1798 wordt het gildesysteem in het hele land, dus ook in Grave, afgeschaft.
De slagers zijn net als de bakkers en brouwers al vroeg gebonden aan stedelijke regels over de kwaliteit van hun waren. Er is al een vleeshuis, een verkooppunt, in 1358. In 1699 laat de stad een speciale vleeshal bouwen op een deel van het kerkhof. In 1726 wordt die hal overgedaan aan de Staten Generaal en wordt er de hoofdwacht in gevestigd. In 1827 komt er een tweede verdieping op. Na het vertrek van het garnizoen wordt het een slagerij met woonhuis. Dat blijft zo tot laat in de twintigste eeuw.
Bierbrouwerijen
In 1473 geeft Karel de Stoute de brouwers van Grave het alleenrecht om bier te brouwen voor het hele Land van Cuijk. Dat leidt tot een groot aantal brouwerijen. De meeste liggen langs de Oliestraat aan de kant van de haven; daar is het water kennelijk het best. In 1536 zijn er maar liefst 31 brouwers. Na 1602 gaat dit privilege verloren en neemt het aantal brouwerijen weer af. Rond 1695 zijn het er nog ongeveer 15; rond 1840 zijn er nog vijf. De laatste, die van Aldeweireldt, in de Oliestraat, brandt in 1916 af.