De hof van Delft

Het ontstaan van Delft

In de vroege middeleeuwen was er nauwelijks sprake van economische groei vanwege de geringe bevolkingsomvang en de lage landbouwopbrengsten. Vanaf de Karolingische tijd (eind achtste eeuw) veranderde dit. De landbouw werd door de elite in grotere landbouwbedrijven, curti of hoven, georganiseerd. Boeren waren als hofhorigen verplicht het land te bewerken. Een van die hoven was de hof van Delft.

Hofhorige lieden mochten de hof niet verlaten en waren aan de grond gebonden. Ze vielen onder de rechtspraak van hun heer. In Delft was de graaf van Holland de eigenaar van de hof. De horigen moesten het land bewerken dat rondom de curtis lag en talrijke diensten verrichten, zoals transportdiensten. Sommigen kregen een kleine boerderij met een stukje land, dat ze voor zichzelf mochten bewerken, de mansus. Maar de opbrengsten van het land moesten ze grotendeels afdragen aan hun heer.

'Delf'

De hof van Delft is in de eerste helft van de elfde eeuw ontstaan. Bewoning van het natte gebied rond Delft was mogelijk geworden door een droger klimaat, waardoor het veen verdroogde en betreedbaar werd. De bewoning breidde zich vanaf de noordelijke oever van de Maas landinwaarts uit langs bestaande riviertjes, die zorgden voor de ontwatering van de naastgelegen omgeving. Dat werd verder bevorderd door sloten te graven, die op deze rivieren afwaterden. Ook werden rivieren uitgediept, verbreed, rechtgetrokken en landinwaarts verlengd om meer gebied te kunnen ontwateren. Een fraai voorbeeld daarvan is de Delftse Schie. De benedenloop van dit water was de rivier de Schie. De bovenloop werd in een elfde-eeuwse bron ‘Delf’ genoemd, wat gegraven water betekent. De nederzetting Delft die in de twaalfde eeuw aan het einde van deze vaart ontstond, werd naar dit gegraven water genoemd.

Kersverse ontginningen

De Delf zorgde voor de afwatering van de kersverse ontginningen aan beide zijden. Het in cultuur brengen van de grond was tussen 1049 en 1061 al gevorderd tot de zuidrand van de latere stad Delft. Graaf Floris I van Holland schonk toen grote percelen land aan de abdij van Egmond: het Abtsrecht. Ook de bisschop van Utrecht (Sint-Maartensrecht) en het klooster van Rijnsburg (Vrouwenrecht) ontvingen grond van graven en gravinnen van Holland. Dwars op de Delf werden sloten gegraven die het water van het land afvoerden. Om het toestromen van water uit de nog niet ontgonnen wildernis te voorkomen, werden lage kaden rondom de ontgonnen percelen aangelegd. Voor de ontginningen ten westen van de Delf waren dit de Mandjeskade en de Tanthofkade. Tussen de ontginningen in bleef vaak een strook wildernis liggen, met nog voldoende bos om in de behoefte aan bouwhout en brandstof te kunnen voorzien. Deze stroken zijn in het verkavelingspatroon herkenbaar aan de wigvormige percelen, zoals Ruyven.

Centrale hof of curtis van Delft

De centrale hof of curtis van Delft lag zeer vermoedelijk op de plaats waar later, in 1251, het klooster Koningsveld werd gesticht. Deze plek lag tussen de Rotterdamseweg en de Delftse Schie, net ten zuiden van de latere middeleeuwse stad. Het was een omgracht terrein. In de omgeving zijn de locaties van verschillende mansi bekend en enkele zijn ook archeologisch onderzocht. Het waren eenvoudige woonplaatsen met houten boerderijen, die met leem aangesmeerde vlechtwerkwanden hadden. Na 1251 is deze hof verplaatst naar de markt.

De hof begon aan het einde van de twaalfde eeuw uiteen te vallen, omdat de grondeigenaren minder van de inkomsten van het land afhankelijk waren en meer via belastinggeld inden. Sommige stukken land bleven tot in de zestiende eeuw hofhorig.