Hoogeveen had in de negentiende eeuw al een bloeiende middenstand. Van industrie was nauwelijks sprake. Wel was er een poging gedaan om rond 1845 een calicotweverij (katoenweverij) op te zetten, maar dit was jammerlijk mislukt. Ook de azijnfabriek van Jacobsen, rond 1850, was een kort leven beschoren. Rond het midden van de negentiende eeuw waren het vooral de vier kalkovens die het goed deden. Hier werden de schelpen verwerkt tot kalk. De schelpen waren retourvracht van de turfschippers. Een ander initiatief was de steen-fabriek van vervener Marinus Rahder in Noordscheschut. Deze werd in 1872 overgenomen door Janse & Boogerd. In 1889 moest zij haar poorten sluiten.
Een industrie die wel goed leek te gedijen, waren de turfstrooisel-fabrieken. In 1883 ging De Nijverheid aan het Noord van start. Enige tijd later verscheen er een tweede turfstrooiselfabriek aan het Noord, De Hoop. In 1901 kwam de belangrijkste turfstrooiselfabriek tot stand: Griendtsveen. Tot ver in de negentiende eeuw bleef turfgraverij een van de belangrijkste bronnen van inkomsten voor de arbeiders. Rond 1880 was het veen uit de gemeente Hoogeveen echter allemaal afgegraven. De turfgravers konden nog wel aan de slag aan de oostkant van de gemeente, rond Nieuwlande en Dalerpeel. Toen daar de turfgraverij ook afliep trok een deel van de arbeiders weg richting Emmen. Het deel dat bleef kon als landarbeider aan de slag. Naast de turfwinning was er in de omgeving van Hoogeveen ook voldoende landbouw en veeteelt.
Vanaf circa 1850 was de veeteelt vooral gericht op de zuivelproductie. In 1896 verscheen in Hoogeveen dan ook een Coöperatieve Stoom-zuivelfabriek. Toen deze zich meer en meer ging richten op gecon-denseerde melk vestigde zich in 1924 Drenthina in Hoogeveen. Aanvankelijk maakte deze uitsluitend blikjes voor de gecondenseerde melk van de melkfabriek. De voormalige turfgravers kwamen echter niet zozeer in de veeteelt, maar meer in de landbouw te werken. Landbouw was net als turfgraven seizoensarbeid. In een deel van het jaar moest de kost voor het hele jaar verdiend worden. Armoede lag dan ook voortdurend op de loer. Om aan dit probleem een einde te maken, zag men de oplossing in het opzetten van grootschalige tuinbouw. In 1923 werd voor dit doel de tuinbouwvereniging "Hooge-veen" opgericht. In de buitengebieden ontstonden soortgelijke verenigingen. Deze stimuleerden de mensen om hun kost in de tuinbouw te verdienen. Tevens zorgden zij voor landbouwonderwijs binnen de gemeente. Omdat er vanaf 1923 een gunstig klimaat voor de tuinbouw werd geschapen en omdat Hoogeveen al een blikfabriek had, kwam er in 1929 een vestiging van NV Lucas Aardenburg's Import-Export Beverwijk in Hoogeveen. Als Conservenfabriek Kennemer werd het een van de grootste werkgevers van Hoogeveen.
Met de komst van tal van fabrieken en fabriekjes was het economisch probleem in Hoogeveen nog niet opgelost. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg Hoogeveen van het rijk de status van kerngemeente. Dat betekende dat er met extra stimuleringssubsidies het voor bedrijven aantrekkelijk werd gemaakt om zich in Hoogeveen te vestigen. Bedrijven als Standard Electric en Philips maakten hier dankbaar gebruik van. Door de komst van de industrieën, waar ook veel mensen uit het buitengebied aan het werk waren, veranderde ook de ruimtelijke inrichting van Hoogeveen. Veel mensen uit het buitengebied kwamen in Hoogeveen wonen, maar ook mensen van elders.
Na 1945 zijn rond het dorp Hoogeveen de nieuwbouwwijken gebouwd. De eerste wijk die werd opgeleverd was de Zeeheldenbuurt, gevolgd door de Verzetsbuurt en Plan West. Hoogeveen veranderde zo van schippers- , turf- en landbouwplaats in een industriële gemeente met een duidelijke, grote woonkern. Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw is de dienstverlening en de transportsector steeds belangrijker geworden. De melkfabriek uit 1896 exploiteert nu als DOC de grootste kaasfabriek van Europa