In de kelder van het Centraal Museum lligt een scheepswrak, dat een indringende geur verspreidt. In december 1930 werd het wrak bij een opgraving in Zuilen gevonden. Museumdirecteur en archivaris W.C. Schuylenburg liet het naar het museum brengen en daar met een mengsel van creosoot en lijnolie behandelen. Sinds 1936 is het schip voor bezoekers te zien - en ruikt het sterk! Over de datering is veel discussie geweest.
Dit schip is bewijs van het belang van de scheepvaart voor Utrecht. De stad was in de Romeinse tijd en de middeleeuwen een belangrijke haven door zijn gunstige ligging aan twee rivieren. Via de Oude Rijn en de Vecht had ze verbindingen met de Noordzee en de grote Rijnsteden als Keulen en Mainz. Stroomopwaarts vervoerden de schepen wol, zuivel en importproducten uit Scandinavië en stroomafwaarts kwam hout, wijn, graan en tufsteen hierheen. Naar dat laatste product ontstond vooral in de middeleeuwen veel vraag. Toen werden in Utrecht veel kerken gebouw', onder andere de Romaanse Dom van bisschop Adelbold.
De achteruitgang van Dorestad als 'wereldhaven' bood Utrecht de gelegenheid om de rol van regionaal politiek, religieus en commercieel centrum te vervullen. Utrecht, ontstaan rondom het Romeinse fort, bestond in de vroege middeleeuwen uit nederzettingen bij de Steenweg, Stathe geheten, en bij de Waterstraat. Daar vestigden zich kooplieden, aangetrokken door de kerken, kloosters en kapittels. Een derde meer agrarische nederzetting lag bij de Nicolaaskerk. Toen de rivieren via enkele kanalen met elkaar werden verbonden, de huidige Oudegracht, streken steeds meer handelaren in Utrecht neer. En zo groeide de stad uit tot een belangrijke haven. Het schip is daar het bewijs van.