De modernisering van de landbouw in de negentiende eeuw had grote gevolgen voor het platteland. Allereerst werden veel gemeenschappelijke gronden, de marken, opgeheven na de Markenwet van 1886. Dat land kwam nu in handen van particulieren. Alleen de Malen van Hoogland bleven bestaan en zijn mogelijk de oudste vereniging van Nederland: de Malen worden al genoemd in 1135.
Door de invoering van kunstmest waren de heidevelden niet meer nodig en op vele plaatsen, zoals De Bilt, de Lage Vuursche en rondom Soest en Baarn werden nu bossen aangeplant. Voor een deel was dat al eerder gebeurd, door de eigenaren van de grote buitenplaatsen.
De mechanisatie vroeg om grotere bedrijven en percelen. Dat had tot gevolg dat vele boerderijen die nu nog in de kern van de dorpen stonden, zoals in Eemnes en Bunschoten, naar buiten werden verplaatst. Ook de percelen werden door ruilverkaveling anders ingedeeld.
De productie nam toe en daardoor werden bijvoorbeeld ook melk- en boterfabrieken opgericht, om ook daar de schaal te vergroten. Boerenleenbanken boden de financiële randvoorwaarden voor deze vernieuwingen. Ook particulieren namen initiatieven. Zo stichtte J.B. de Beaufort in Woudenberg een melkfabriek (1897), een coöperatie (1904) en een boerenleenbank (1909). Ook in Hoogland gebeurde dat: een melkfabriek in 1909, een coöperatie in 1916, terwijl er al vanaf 1896 een boerenleenbank bestond.