Een aantal grootgrondbezitters, vooral de bewoners van de buitenplaatsen, begon vanaf de achttiende eeuw maar vooral in de negentiende eeuw bos aan te planten. Dat diende niet alleen ter verfraaiing van hun parkaanleg en de productie van hout, maar hield ook het zand vast. Men koos daarvoor snelgroeiende soorten, zoals dennen en sparren. Een bijkomend voordeel was, dat het hout van deze bomen kraakt voordat het breekt. Veel hout werd gebruikt in de Limburgse mijnen en als instorting dreigde, waarschuwde het krakende hout de kompels om een veilig heenkomen te zoeken. Die dubbele functie van de bossen, recreatie en houtproductie, bleek een gouden greep. Toen het hout niet langer nodig was in de bouw en mijnen, trokken vele stedelingen in hun vakantie graag naar de groene Heuvelrug om daar te wandelen en te recreëren.