Wateroverlast dreigde steeds in de laaggelegen Gelderse Vallei. De Slaperdijk, die in 1653 werd aangelegd, was een belangrijke stap in de bescherming van de bewoners tegen het wassende water.
De Gelderse Vallei was van oudsher een moerassig gebied, dat pas na afwatering kon worden ontgonnen. Het betekende wel dat het water altijd een bedreiging bleef. In de tweede helft van de zestiende eeuw was er rond Veenendaal zoveel turf afgegraven, dat daardoor de waterscheiding tussen het noordelijk en het zuidelijk deel van de Gelderse Vallei wegviel. Een groot gevaar dreigde: bij het doorbreken van de Grebbedijk kon nu de gehele vallei onder water komen te staan. Een gevolg was bovendien dat het Gelderse deel van de vallei naar het noorden moest afwateren. De bewoners in het zuiden kregen daarvoor echter geen toestemming van de grondeigenaren in het noorden, die zelf ook al te kampen hadden met wateroverlast.
In 1651 bezweek de Grebbedijk en liep de gehele Gelderse Vallei onder water. De rivier de Eem werd daardoor onbevaarbaar, wat nadelige gevolgen had voor de handel, die van groot belang was voor Amersfoort. De Gelderse grondeigenaren wilden de Grebbedijk echter alleen herstellen als ze naar het noorden mochten afwateren. Hierdoor ontstond een impasse, die werd opgelost door het besluit van de Utrechters om de Slaperdijk aan te leggen op de provinciegrens. Daarmee werd de oude waterscheiding tussen het noorden en het zuiden van de vallei hersteld. De dijk werd vanaf 1653 in verschillende etappes aangelegd. Hij liep over de volle breedte van de Gelderse Vallei van de Amerongse Berg via de Emmi(n)khuizerberg door de gemeente Renswoude tot aan Daatselaar op de grens met Lunteren. Pas in 1714 werd een compromis gesloten over de afwatering. Een afdoende oplossing was dat niet altijd: in 1855 brak de Grebbedijk bij Rhenen door, waardoor het water tot in Amersfoort en Leusden kwam.