In de Jan van Arkelstraat in Genemuiden herinnert de
beeldengroep "Paarden in de Meente" van kunstenaar Frank Letterie
aan de tijd dat de boeren hun vee lieten grazen op de Meente, de
weiden die de grootburgers van de stad met elkaar deelden. De
boeren van Genemuiden beheersen tegenwoordig het straatbeeld niet
meer. Alleen op de jaarlijkse Biestemarkt is nog iets van de sfeer
van vroeger te proeven.
Op 6 augustus 1851 werd de toen 40-jarige Johannes Zeehuisen
burgemeester van Genemuiden. Deze voormalige boekdrukker en
uitgever uit Zwolle timmerde ook politiek gezien aan de weg. Hij
was statenlid van Overijssel en oprichter van Overijssel,
een felle liberale krant. Liberalen als Zeehuisen maakten zich
onder andere sterk voor de verbetering en modernisering van de
landbouw. In dat kader maakte hij deel uit van het bestuur van de
"Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale welvaart in
Overijssel" en hield hij vele lezingen over het boerenleven in
Salland.
Een liberaal met hart voor boeren
Tijdens één van die lezingen sprak hij zijn verbazing uit over
de situatie in Genemuiden. Gezien de vruchtbare bodem daar zou het
een welvarende plaats moeten zijn, maar niets was minder waar,
vertelde Zeehuisen: 1.100 van de 1.884 inwoners waren doodarm en
afhankelijk van bijstand. De oorzaak zag hij in het "onverdeelde
gemeente-eigendom". Hij doelde hier op de landerijen van de
gemeente en een aantal instellingen, waaronder die van de
Grootburgerij. Daardoor konden niet-gerechtigden nauwelijks een
bestaan in de landbouw opbouwen. Hij drong er daarom op aan de
landerijen van de grootburgers te verkopen. Zonder succes. Pas in
1965 verkochten de grootburgers 198 ha aan landbouwgrond.
Lang waren veeteelt en hooibouw de belangrijkste bronnen van
inkomen voor de Genemuidenaren. In de winter vulden de boeren
hun inkomen aan met het maken van matten en het snijden van riet.
Akkerbouw, altijd lastig door de vochtige bodem en de regelmatige
overstromingen, kwam weinig voor en was vooral bedoeld voor eigen
gebruik. In het midden van de 19de eeuw werd de toch al straatarme
bevolking getroffen door de gevolgen van mislukte aardappeloogsten
en epidemische ziekten. In de jaren veertig en vijftig stierven
vele runderen door de longziekte en tongblaar. De Genemuider boeren
maakten weinig gebruik van de door de overheid voorgestelde
preventieve maatregelen, omdat ze in de epidemieën de hand van God
zagen.
Zeehuisen wees erop dat de inwoners en hun vee te dicht op elkaar
waren ondergebracht: "Bij zulk een staat is het geen wonder dat
morsigheid van straten en wegen, moerassige modderverzamelingen,
koude en vochtige, nimmer door de zon beschenen woningen, gemis aan
reinheid, orde en schoonheidsgevoel (hygiëne) onder die klasse der
bevolking algemeen zijn."
Voordat de zon aan de hemel staat
Het leven van de Sallandse daghuurders was zwaar. Ze hadden
soms een eigen oerenbedrijfje, maar moesten daarnaast voor andere
boeren werken om rond te kunnen komen. Zeehuisen schreef: "Wanneer
de man op het daghuren gaat, is de vrouw huisbestierster,
landbouweres. Zij spaadt en plant, mest en melkt en verrigt alles
wat er op zoo een klein erf te verrigten valt. Zijn er vele
kinderen die de vrouw van dezen arbeid aftrekken, dan ziet men niet
zelden den man op den akker voordat de zon aan de hemel staat. Dan
werkt hij tot aan den tijd dat hij als daggelder (...) ten zes ure
des morgens op het werk moet verschijnen, tot des avonds te zes
ure."
Johannes Zeehuisen kwam in geldproblemen door het afsluiten van te
hoge geldleningen voor zijn landgoed in Zwolle. Op 28 mei 1863
maakte hij daar op een landweg in de omgeving met een pistoolschot
een einde aan zijn leven.