Vanaf de vroege Middeleeuwen heeft de mens zich als landbouwer en veeteler in leven gehouden met de opbrengsten van zijn boerenbedrijf. Op de essen had elke boer zijn eigen akker. De runderen graasden op de gemeenschappelijke weidegronden langs de Vecht, terwijl de schapen voedsel zochten op de verderop gelegen woeste heidegronden. In de loop van de tijd ontstond er een evenwicht tussen de grootte van de akker, de hoeveelheid vee, de beschikbare mest en de hoeveelheid opbrengsten in natura. Uit de opbrengsten in natura moest de boer voorzien in het eigen levensonderhoud, de pacht en de tienden (belasting) betalen en tegelijk het zaaizaad voor het volgende jaar reserveren. Door de sterk schommelende opbrengsten was er soms te weinig voedsel voor het gezin. Hoewel het gemengde bedrijf wel wat veerkracht gaf, mede ook door de eigen geteelde groenten, bleef het een wankel bestaan. Ook de politieke spanningen, die vaak op Overijssels grondgebied werden uitgevochten, droegen hieraan bij. Bijna alle boeren waren afhankelijk van de grootgrondbezitter: de landheer, het klooster of de kerk waarvan ze de grond pachten.
Zelfvoorzienend
De gemiddelde opbrengst per jaar ging voor 55% op aan belasting, tienden en pacht. Voor het zaaizaad moest 12,5% gereserveerd worden, terwijl de rest voor eigen levensonderhoud was en er eventueel soms nog wat verkocht kon worden. Om een gezin van vijf personen 1 jaar van eten te kunnen voorzien was ongeveer 1 ha akkerland nodig. De granen die men verbouwde waren voornamelijk rogge, haver en een klein deel gerst, aangevuld met boekweit, dat op de heide werd verbouwd. Door de wisselende opbrengsten was er soms gebrek aan voedsel. In het midden van de 18de eeuw werd het menu geleidelijk aangevuld met de aardappel uit Amerika. In het archief van Rechteren bevinden zich stukken waaruit blijkt dat daar al in 1721 aardappelen werden geoogst. In eerste instantie werden die gebruikt als veevoer, maar al spoedig ook als aanvulling op het dagelijkse eten van arme mensen. Na 1800 werden aardappelen door de hele bevolking gegeten. Het bleek een voedzame en productieve vervanger voor graan te zijn.
Veepest
De toename van de bevolking en de belastingdruk noodzaakten tot steeds verdere ontginningen van de woeste markegronden. Het landbouwareaal in Dalfsen steeg van 825 ha omstreeks 1600 tot 1940 ha in 1832. In diezelfde periode nam het aantal koeien van gemiddeld drie tot zeven per boer toe naar ongeveer vijf tot tien. Er bestonden grote sociale en economische verschillen tussen de boeren en de keuters of dagloners die geen rechten hadden in de marke. Die laatste groep kon per dag met 10 uur werken 10 stuivers verdienen. Dit karige inkomen werd meestal aangevuld met de opbrengst van een koe of een paar geiten en kippen. Hoe dan ook waren de boeren, groot of klein, sterk afhankelijk van de grillen van de natuur. In de eerste helft van de 18de eeuw waren er een paar rampjaren. De veepest doodde in 1714 1.000 koeien in Dalfsen en enkele jaren later in 1739 en 1740 nog eens elk jaar 2.000 koeien. Het mislukken van de aardappeloogst in 1845 en volgende jaren had grote gevolgen voor brede lagen van de bevolking. De voedselprijzen stegen, waardoor er opnieuw honger geleden werd. Pas na 1850 trad er een aanzienlijke verbetering op in het boerenbestaan.
Concurrentie
Waren tot dan toe de boeren zelfvoorzienend geweest, waarbij soms een overschot plaatselijk verkocht kon worden, in de loop van de 19de eeuw kwam daar snel verandering in. Door de kunstmest en de industrialisatie werden er wereldwijd in hoog tempo woeste gebieden omgevormd tot landbouwgronden. De productie van graan groeide heel snel. Met stoomschepen kwamen grote graantransporten vanuit Amerika op gang, met als gevolg dat hier in 1870 een landbouwcrisis ontstond. Om het hoofd te kunnen bieden aan de wisselende prijzen, onzekere oogsten en veeziekten ging men meer collectief denken. In 1904 werd de Coöperatieve Landbouw Vereniging opgericht. Het doel was om goedkoper te kunnen inkopen en de eigen producten duurder te kunnen verkopen. Om elkaar financieel te ondersteunen werd in 1906 de Coöperatieve Boerenleenbank opgericht. Ook kwam in die jaren het Veefonds tot stand, een verzekering om bij veeziekten de lasten gezamenlijk te dragen. Een belangrijke datum was 17 december 1917, toen hier de Coöperatieve Zuivelfabriek werd opgericht. Men behoefde toen niet meer zelf de boter te karnen en op de markt te verkopen, maar kon zich helemaal op het boerenbedrijf richten.