De Vecht doet al sinds mensenheugenis dienst als waterweg. Al in de Romeinse tijd voeren schepen over de rivier naar het noorden. De turfwinning was ondenkbaar zonder goede bootverbinding. Soms kon over de rivier gezeild worden, maar betrouwbaarder was het vervoer met de trekschuit. Die heeft onterecht een slechte naam gekregen. Zo'n trekschuit, meestal door een paard, soms door een knecht, voortgetrokken, ging met een vaartje van een kilometer of 5 per uur voort en verbond de grotere steden met elkaar. Vanuit Utrecht waren er regelmatige verbindingen naar bijvoorbeeld Vreeswijk, Gouda en Amsterdam. De Rijn en de Vecht waren verbonden door de Bijleveld.
Een herberg bij de stadspoort deed meestal dienst als op- en afstaphalte en daar konden de gasten zich, in afwachting van de volgende schuit, warm en droog ophouden en nog een versnapering gebruiken. De trekschuit had een open deel en een roefje, waar men beschut tegen weer en wind kon zitten. Berucht waren de Hollanders om hun pijpen. Buitenlanders klaagden dat iedereen, man of vrouw, hoog of laag, constant pijp zat te roken en dat al die rook het verblijf in zo'n roefje zeer onaangenaam maakte. Trekschuiten waren ook dé plek om nieuws en roddels uit te wisselen. Niet alleen personen, maar ook vracht werd over de Vecht vervoerd.
De Vecht maakte deel uit van de lange afstandsverbinding tussen Amsterdam en Keulen en daarmee het Duitse achterland. Niet voor niets heette het water bij Utrecht de Keulse Vaart. De Vecht werd dan ook regelmatig uitgebaggerd, om de economische levenslijn niet te doen stremmen. Nogal wat bruggen en sluizen onderweg zorgden voor vertraging. In de negentiende eeuw gingen steeds vaker stemmen op dat de rivier voor de scheepvaart verbeterd moest worden. Uiteindelijk is tussen Amsterdam en de grote rivieren vanaf 1881 een nieuw kanaal gegraven, het Merwedekanaal. Vanaf de opening in 1892 was het voor de beroepsvaart veel gunstiger via dit nieuwe kanaal te varen. De Vecht werd toen het domein van plaatselijk vervoer en recreatie.