Van oudsher werd op melkveeboerderijen op ambachtelijke wijze boter gemaakt voor eigen gebruik en verkoop op de markt. Deze boter was niet altijd van goede kwaliteit. Eind negentiende eeuw kwam vooral veel Deense boter op de Nederlandse markt. Om de concurrentie met de Deense boter aan te kunnen, moest de boter economischer en hygiënischer worden bereid. Tussen 1884 en 1900 verrezen op initiatief van ondernemende boeren vijftig coöperatieve zuivelfabrieken in de provincie Groningen.
De eerste stoomzuivelfabriek in het Westerkwartier stond in 1891 in Briltil, drie jaar later gevolgd door een fabriek in Ezinge. In 1914 nam de zuivelfabriek in Briltil de plaatselijke margarinefabriek De Noordstar over, bekend van de margarine onder de merknaam De Zwaluw. Niet lang daarna ging de stoomzuivelfabriek op in het concern De Leijempf. Dit concern was in 1910 als de Leeuwarder IJs- en Melk Producten Fabrieken opgericht door de industrieel Jan Evert Scholten en kocht verschillende zuivelfabriekjes in Groningen en Friesland op.
In 1930 bood de fabriek in Briltil werk aan maar liefst tachtig tot honderd man. De fabriek beschikte over een eigen timmerwerkplaats, smederij en kuiperij. Melkrijders haalden met paard en wagen de volle melkbussen op in een straal van tien tot twaalf kilometer rond de fabriek. Later hadden vrachtwagens een groter bereik; zij kwamen tot in Haren, Waterhuizen en Onnen. De fabriek in Briltil maakte tot 1930 boter en kaas, daarna alleen nog boter en gecondenseerde melk. De melk die binnenkwam werd gepasteuriseerd en afgeroomd. De room ging naar de botermakerij, de rest ging als gecondenseerde melk per schip naar de fabriek in Leeuwarden voor verdere verwerking. Wei en karnemelk gingen vaak weer terug naar de leverancier om te worden gebruikt als veevoer.
Vanaf 1970 wisselde de fabriek enkele malen van eigenaar. Eerst DOMO (Drentse Onder Melk Organisatie), toen Groothandel Kaasunie Andringa (die kaas uit Noord-Holland en enkele noordelijke zuivelfabrieken als Uniekaas verkocht) en tenslotte in 1984 K.H. de Jong's exporthandel uit Hoorn.
Fabrieken en molens
Halverwege de 19e eeuw kreeg de werkgelegenheid een impuls met de oprichting van steen- en zuivelfabrieken en een enkele strokarton-, timmer- en sigarenfabriek. Daarvoor kende vooral het Zuidelijk Westerkwartier al eeuwenlang een vroege vorm van industrie in de vorm van talloze graan-, pel-, olie- en watermolens. Rond 1900 telde alleen de gemeente Grootegast al veertien molens. Later werd het werk van de molens overgenomen door stoommachines en elektriciteit. In het Westerkwartier bleven meer dan tien molens behouden.
Landbouw in Noordelijk Westerkwartier
In het Noordelijk Westerkwartier slibde eeuwenlang vruchtbare klei aan. Op deze zware grond kon akkerbouw niet overal goed gedijen. Tot ver in de 18e eeuw combineerden de keuterboertjes in het gebied daarom akkerbouw met veeteelt. Na het toeslaan van de rampzalige veepest in 1865 moesten veel boeren zich noodgedwongen beperken tot akkerbouw. Aan het eind van de 19e eeuw verbouwden ze haver, gerst, tarwe, erwten, bonen en vlas, en ook rogge, aardappelen en karwei. Rode en witte klaver zorgde voor veevoer en verbetering van de grond. Koolzaad leverde de koolzaadolie waarop olielampen brandden, tot rond 1870 petroleum en gasverlichting de koolzaadolie verdrongen. Rond 1900 werd veel mosterdzaad, kanariezaad, mangelwortel en beetwortel (suikerbieten) verbouwd. Veel van deze producten verdwenen na 1950. Mechanisatie en schaalvergroting veranderden de landbouw ingrijpend.