Schiedam stond en staat vooral bekend als jeneverstad, maar hoe komt het dat de jenever zo’n stempel heeft gedrukt op de stad?
In de zestiende- en begin zeventiende eeuw was het stoken van brandewijn en likeuren vooral een vorm van huisnijverheid. Er waren in de Nederlandse steden allerlei kleinschalige bedrijven, in een ruimte in of achter het huis, die voor een bijverdienste zorgden. Eind zeventiende eeuw kwamen er grotere branderijen die professioneler opereerden. Die branderijen gaven veel rook- en stankoverlast, waardoor ze lang niet overal welkom waren. Schiedam was echter een armlastige stad, door de teruggang in de visserij waar de stad eeuwenlang de voornaamste inkomsten uit had gehaald. Het stadsbestuur liet de branderijen dan ook graag toe met het oog op de inkomsten, zoals stedelijke accijnzen op alcohol en belastingen op het malen van graan. Om de overlast te beperken kwamen die branderijen in het noorden van Schiedam, dat nog deels onbebouwd was. Schiedamse reders trokken hun geld ook terug uit de steeds minder lucratief wordende visserij en investeerden in plaats daarvan in het stoken en exporteren van jenever.
In de achttiende eeuw kwamen er zo steeds meer stokerijen en aanverwante bedrijvigheid: ‘Brandersmolens’ voor het vermalen van het gemout graan, zodat het kon worden gebruikt in de distilleerderijen. Kuiperijen waar de grote vaten werden gemaakt waarin de jenever werd opgeslagen. En varkensboeren die hun varkens voerden met spoeling, een restproduct van het stookproces dat heel geschikt bleek te zijn als veevoer. De combinatie van stokerijen en grote aantallen varkens in de stad verergerde natuurlijk nog eens de stankoverlast.
De brandersmolens zouden een opvallend element worden in het stadsbeeld van Schiedam. De molens die rondom de stad werden gebouwd moesten bijzonder hoog zijn, om voldoende wind te kunnen vangen. Door het groeiende aantal branderijen waren er ook meer molens nodig. In de hoogtijd waren er twintig van zulke molens in Schiedam, waarvan er zes bewaard zijn gebleven.
Dankzij de brandersindustrie bloeide ook de handel, want veel jenever werd geëxporteerd naar Afrika en Amerika. Eind achttiende eeuw waren er ruim 110 branderijen in Schiedam, waarvan er zo’n 90 voor de export produceerden. De arbeidskrachten die hiervoor nodig waren kwamen niet alleen uit Nederland, maar ook uit België en Westfalen. Een kleine bovenlaag werd puissant rijk en liet in de achttiende eeuw monumentale panden bouwen in Schiedam. De branders hadden door hun rijkdom ook veel politieke invloed en maakten vaak deel uit van het stadsbestuur, waardoor zij vrijwel ongehinderd hun gang konden gaan. In de eerste helft van de negentiende eeuw was er een terugslag, maar daarna begon een nieuwe bloeiperiode. Aan het eind van de eeuw waren er 364 branderijen. De namen van bekende brandersfamilies uit die tijd als Dirkzwager, Jansen, Loopuyt, Nolet, Rijnbende et cetera zijn nog op verschillende plaatsen in de stad te zien. Het waren dynastieën die naast economische ook veel politieke invloed hadden in Schiedam, doordat ze vaak deel uitmaakten van het gemeentebestuur.
In de twintigste eeuw ging de brandersindustrie sterk achteruit. De jonge jenever op basis van melasse-alcohol verdrong de oude jenever op basis van moutwijn, waardoor de branderijen overbodig werden. De branders probeerden het tij nog te keren met een certificaat dat verklaarde dat alleen zij ‘echte Schiedamse jenever’ maakten, maar het mocht niet baten. Er zijn nu nog vier distilleerderijen in Schiedam: Dirkzwager, De Kuyper, Nolet en UTO.
De economische bloei had ook zijn schaduwzijden. De stad kreeg er een afschrikwekkend uiterlijk door, waar verschillende tijdgenoten commentaar op leverden. Piet Paaltjens schreef dat er een ‘onafboenbare roetkorst’ aan de gevels kleefde door de rook van de branderijen. Voor de brandersknechten waren de dagen extreem lang en uitputtend, gevuld met eentonig werk. De ruime beschikbaarheid van drank maakte ook dat arbeiders veel dronken. In sommige branderijen mochten de knechten dagelijks acht glazen, zo’n halve liter, jenever drinken op het werk. Drankbestrijding kreeg in Schiedam nauwelijks een voet aan de grond, omdat het raakte aan de belangen van de invloedrijke branders en de bestaanszekerheid van veel gewone Schiedammers. Felle drankbestrijders stelden daarom voor Schiedam maar helemaal af te sluiten, zodat het verderfelijke vocht de stad niet kon verlaten.
In de moderne tijd worstelde Schiedam met haar verleden. De stadsfeesten die in de jaren tachtig werden georganiseerd mochten geen jeneverfeesten heten, omdat jenever te veel associaties opriep met het drankmisbruik en de sociale ellende uit het verleden. In plaats daarvan werd gekozen voor de neutralere naam brandersfeesten. In 2011 kon echter het beeld van Proosje, de vrolijke drinker met een borrelglaasje, worden onthuld.