Na de volksverhuizingen werden er eigenlijk geen nieuwe munten meer geslagen. De oude Romeinse munten bleven nog lang in gebruik. Pas in de loop van de 6e eeuw begon men in de verschillende Germaanse rijken zélf munten te slaan. Een verscheidenheid aan munten was het resultaat.
Eind 8e eeuw
Keizer Karel de Grote voerde een uniform muntstelsel in. Uit een pond zilver (ca. 409 gram) werden 240 penningen geslagen. 12 Penningen vormden samen een schelling. Een pond bestond dus uit 20 schellingen. De Latijnse termen zijn: libra (pond), solidus (schelling) en denarius (penning). Tot in de jaren '60 van deze eeuw werd dit muntstelsel door de Britten gebruikt.
9e eeuw - 12e eeuw
Er vond een geleidelijke verlaging van het zilvergehalte plaats, maar niet overal in hetzelfde tempo. Zo bevatten Keulse penningen relatief veel zilver, terwijl met name in Frankrijk het zilvergehalte heel laag werd. Hier ontstonden dan ook de zogenaamde 'zwarte Tournooise' penningen; zwart vanwege het hoge gehalte aan koper.
13e eeuw
In 1266 werden in Frankrijk grotere munten geslagen om hoge bedragen met minder muntstukken te kunnen betalen. Deze munten kregen een waarde van 12 zwarte Tournooisen. Daardoor kreeg de muntwaarde van een Franse schelling een eigen muntstuk, 'grote Tournooise' of simpelweg 'grote' genoemd. De penning bleef echter de basisrekeneenheid.
In Italië werd in deze eeuw goudgeld in omloop gebracht: florijnen (uit Florence) en dukaten (uit Venetië).
14e eeuw
In 1337 ontstond naast de Franse ook een Vlaamse grote. Er vond tevens een verschuiving plaats van de standaardmunt van penning naar grote: de penning gaat gedefinieerd worden als 1/12 grote. Ook Frankrijk bracht goudgeld in omloop, de zogenaamde 'koningsschilden'. Vlaanderen (gouden leeuwen) en Brabant (dubbele lammen of moutons) volgden. Van groot belang was de aanvoer van gouden guldens uit Duitsland. De belangrijkste daarvan was de 'rijnsgulden', geslagen door vier Keurvorsten aan de Rijn. Deze guldens waren getrouwe navolgingen van de florijn.
Daarnaast waagden ook steeds meer 'kleinere' heren munten te slaan. Dikwijls werden er door hen minderwaardige nabootsingen vervaardigd van de door koningen en landsheren in omloop gebrachte soorten. De benadeelde vorsten spraken dan ook van 'hagemunten'. De meeste van deze ateliers lagen in streken met een minder sterk landsheerlijk gezag of in buiten dat gezag vallende kleinere rijkslenen en allodiale gebieden.
15e eeuw
Inmiddels hadden de Bourgondiërs getracht eenheid te brengen in de steeds talrijker wordende verschillen in muntwaarde. Een munthervorming voor de Bourgondische Nederlanden vond in 1434 plaats. De standaardmunt werd de Bourgondische grote. Er werden munten geslagen ter waarde van twee groten, één grote en kleinere muntjes. De munt van twee groten kreeg al snel de benaming 'stuiver'. In 1466 werd de waarde van de rijnsgulden in de Nederlanden vastgesteld op 20 stuivers. Deze gulden raakte geleidelijk aan als rekeneenheid in gebruik.
Een nieuwe muntenreeks werd in 1496 ingevoerd: 'vliezen' (ter waarde van 3 stuivers), 'dubbele stuivers' en 'stuivers'. Groten werden niet meer geslagen. De stuiver werd de standaardmunt. In goud werden geslagen: het 'gulden muntvlies' (waarde: 50 stuivers) en de Philippusgulden van 25 stuivers.
16e eeuw
In het jaar 1521 verving Karel V de gouden munten van zijn vader door een nieuwe reeks goudgeld: de 'Carolusgulden' van 20 stuivers, de 'reaal' van 60 stuivers en de 'halve reaal' van 30 stuivers. Enkele jaren daarvoor was het gebruik van de Carolusgulden als rekeneenheid verplicht gesteld.
Via Spanje kwam veel goud en zilver uit Amerika. Van het zilver werden realen geslagen (3 stuivers). Later werden ook munten van 2 en 4 realen en na 1540 zelfs van 8 realen (de 'Spaanse matten') geslagen. In 1542 werd een uit Spaans zilver geslagen Carolusgulden geïntroduceerd.
17e eeuw
Tijdens de eerste jaren van de Republiek was de muntslag een sterk gewestelijke aangelegenheid geworden. In 1606 kwam men echter in de Staten-generaal een uniform muntstelsel overeen: de gouden dukaat, de gouden rijder, de zilveren rijksdaalder, de leeuwendaalder en een zilveren tien-stuiverstuk.
na 1650 verdween het goud uit de omloop en werden twee nieuwe munten uitgegeven: de zilveren rijder (63 stuivers) en de zilveren dukaat (50 stuivers). Omdat de zilveren rijder in gewicht en zilvergehalte overeenkwam met de in de Zuidelijke Nederlanden veel gebruikte ducaton werd deze munt in het spraakgebruik al snel met ducaton aangeduid. De zilveren dukaat kreeg de naam rijksdaalder. De rijksdaalder van 1606 heette na 1659 ook wel 'bankrijksdaalder'.
Vanaf de 17e eeuw is de rijksdaalder het begrip gebleven voor een hoeveelheid van 50 stuivers. Het woord 'daalder' komt uit Duitsland, waar al sinds 1500 grote zilveren munten geslagen werden ter waarde van een goudgulden. Deze zilveren munten werden Taler genoemd naar het Joachimstal, waar veel zilver voor de muntslag werd gewonnen.
In 1566 werd het Duitse geldwezen herzien, waarbij als rijksmunten werden erkend de zilveren daalder, de gouden dukaat en de goudgulden. De op grond van dit verdrag geslagen daalders werden rijksdaalders genoemd.
18e eeuw
De meeste 17e-eeuwse munten bleven in de 18e eeuw in omloop. In 1738 en 1763 werden door de Staten-Generaal het aantal te munten zilveren stuivers vastgesteld (de zogenaamde bezemstuivers, vanwege de er op voorkomende pijlenbundel).
Kleingeld
Aanvankelijk bevatte het kleingeld nog enig zilver, maar Karel V ging er al toe over de 'korte' (1/24 stuiver) geheel van koper te laten slaan.
Andere koperen muntstukken zijn de penning (1/16 stuiver), sinds 1573, de duit (1/8 stuiver), sinds 1573, en de oort (1/4 stuiver), sinds 1575.