Albertje Houderdouw is een vrouwsperoon sonder man echter twee kinderen overwonnen, waarvan het oudste 8 jaaren sijnde niet wijs is, het andere siek. Van haar eijgen ouderdom weet sij niet te seggen, soude wel spinnen, maar kan niet krijgen. Is als Diogenes [hier "iemand die erg arm is"] van huijsraat, linnen, wollen en beddinge voorsien. Woont in een kelder daar de rook sijn passagie selfs moet soeken. [Wijngaarden, H. van, Zorg voor de kost; Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle 1650-1700 (Amsterdam 2000)].
Armoede is van alle tijden, ook in Zwolle. De situatie van Albertje Houderdouw bijvoorbeeld, beschreven in het visitatieverslag van Zwolse armbestuurders in 1686, is in essentie vergelijkbaar met die van vele andere armen in de eeuwen voor en na haar tijd. Ook de visie op het armoedeprobleem bleef min of meer constant. Hoewel men vond dat de armen niet onnodig hun hand moesten ophouden, voelde het stadsbestuur zich wel verantwoordelijk voor Zwollenaren die zich om wat voor reden ook niet zonder ondersteuning konden redden. Maar het was niet alleen de stad die zich bekommerde om de armen. Ook de kerken en particulieren trokken zich het lot van de onvermogenden aan.
De stichting in 1742 van het Vrouwenhuis tussen de
Melkmarkt en de Voorstraat is een goed voorbeeld van particulier
initiatief. De bewoonster van dat huis, de welgestelde Aleida Greve
(1670-1742), legde in haar testament vast dat het grote woonhuis na
haar dood zou worden ingericht voor het huisvesten van bejaarde
weduwen en oude vrijsters. Want schreef zij: "vele oude
vrouwpersonen [zijn] door ouderdom of eenige ongemakken en
tegenspoeden niet meer in staat, om haar behoorlijk te
onderhouden". In het door haar opgestelde huisreglement staat dat
er plaats was voor veertien bewoonsters, die lid moesten zijn van
de hervormde kerk. Om in de kosten van het Vrouwenhuis te voorzien,
liet Aleida Greve een aanzienlijke hoeveelheid onroerend goed en
landerijen na.
Aleida Greve was de dochter van de eigenaar van bierbrouwerij De
Gouden Kroon in de Voorstraat. Volgens een accijnsregister
produceerde de brouwerij in 1673 de meeste vaten bier van Zwolle.
Samen met drie vrouwelijke familieleden behoorde Aleida Greve tot
de zogenoemde "penseelprinsessen". Ze kregen gezamenlijk les van
onder andere Roelof Koets uit Zwolle, die waarschijnlijk weer een
leerling was van Gerard ter Borch. Na haar dood kregen de
schilderijen van Aleida Greve en de andere penseelprincessen een
plek in het Vrouwenhuis, waar ze nog steeds te zien zijn.
Armenzorg was afhankelijk van de hoeveelheid geld waarover kerk en stad konden beschikken. Maar ook van de opvattingen van de verantwoordelijke bestuurders. Ten tijde van de stichting van het Vrouwenhuis was de armoede in Zwolle zo groot dat de Stadsarmenkamer drastische maatregelen nam: niet-hervormde armen kregen geen hulp meer van de stad, maar moesten bij hun eigen kerkgenootschap aankloppen. Ook kwam er een ontmoedigingsbeleid voor de komst van armen naar Zwolle. Nieuwkomers waren voortaan alleen welkom met een borgstelling van hun plaats van herkomst.
Ruim 300 jaar eerder maakte de stad nog geen onderscheid tussen armen van binnen of buiten de stad. Er waren ook nog geen concurrerende kerken die alleen voor hun "eigen" armen wensten te zorgen. Op verschillende plekken in Zwolle konden arme gezinnen, maar ook rondtrekkende bedelaars, vagebonden of zieken om hulp vragen. Die hulp werd geboden door de kerk, de broedergemeenschappen van het Gemene Leven (Fraterhuis), de kloosters en de gasthuizen. In het Binnengasthuis (1302) aan het huidige Gasthuisplein werden arme vreemdelingen en zieken opgevangen. Het Buitengasthuis (1377) buiten de Kamperpoort aan de latere Hoogstraat, was aanvankelijk bestemd voor de verpleging van melaatsen. Vanaf de tweede helft van de 17de eeuw kregen beide gasthuizen de bestemming van rusthuis en verpleeginrichting voor ouden van dagen.
Tot het begin van de 20ste eeuw bleven de armen voornamelijk afhankelijk van de steun van hun kerkgenootschap. Dat was in 1854 nog vastgelegd in de Armenwet: de bedeling moest in de eerste plaats komen van de kerk en van particuliere instellingen, pas in allerlaatste instantie konden de armen bij de overheid aankloppen. De strekking van die wet stemde overeen met de denkwijze van veel bestuurders uit die tijd over het armoedeprobleem. In 1849 bijvoorbeeld, schreef een Zwols raadslid en voorzitter van het Gemengd Armbestuur: "Alle hulp, aan behoeftigen verstrekt, moet eene weldaad zijn en zulks, ook in hunne oogen, blijven. Het bewustzijn moet bij hen steeds levendig gehouden worden, dat, wat zij ontvangen, men hen dat wel wil geven, doch dat het even goed kan worden geweigerd."
Het Vrouwenhuis zou tot 1984 bewoond blijven door alleenstaande dames, hoewel deze in de 20ste eeuw niet meer tot de armen behoorden. Op dit moment is de benedenverdieping van het Vrouwenhuis als museum ingericht.