Stad en platteland

Holland is een typisch stedenland. Toch werd het dat pas betrekkelijk laat; maar sinds ongeveer 1500 woonde de helft van de bevolking in een stad. Waarom het in de drie voorgaande eeuwen van platteland naar stedenland evolueerde, is nog voorwerp van studie. Wel staat vast dat ligging op Europese handelsroutes een rol speelde én veranderingen in de landbouw. Die laatste werden veroorzaakt doordat het maaiveld door de ontginningen zover was gedaald dat er geen graan meer te telen viel; de grond was daarvoor te nat. Er moest worden overgeschakeld, op veeteelt. Dat was op zichzelf geen verlies, want de veeteelt kon op uiterst commerciële wijze worden opgezet. Vooral de vetweiderij en kaasproductie maakten namelijk stedelijke markten nodig. Ook voor de graaf was al die handel gunstig, want hij verdiende eraan. Zo hief hij tolrechten; bijvoorbeeld van wie een rivier wilde binnenvaren. Holland was bijgevolg eind vijftiende eeuw één groot tolsysteem. En een van de voornaamste voorrechten die de graaf steden kon verlenen - uiteraard met tegenprestatie - was tolvrijdom. Ook kon hij verdragen sluiten met vorsten van andere landen, zodat Hollandse handelslieden daar speciale bescherming genoten. Ook dat deed de graaf natuurlijk niet gratis. Kortom, graaf en steden raakten op elkaar afgesteld. Beide partijen hadden belang bij elkanders welvaren.

Niet alleen in Holland, maar ook in West-Friesland zijn de steden lang bepalend geweest. Dat kwam ook omdat de graaf nu eenmaal meer met steden ophad dan met platteland. Omdat hij steden duidelijker omschreven voorrechten kon geven wat bestuur en economie betreft, kon hij ze een veel substantiëler financiële en militaire hulp vragen. De steden op hun beurt konden dan maar moeilijk nee zeggen. In de loop van de tijd ontstond een overlegstructuur, vooral sinds de zogenaamde Zoen van Delft in 1428. Omdat de steden de graaf financieel tegemoet kwamen, kregen die een vaste plaats in dat overleg: de Staten van Holland. Hoorn en Enkhuizen hadden daarin zitting na 1572. Het platteland raakte vrijwel al zijn invloed kwijt.

De stad profiteerde van het platteland, maar probeerde het tegelijk kort te houden, het geen eigen industrie, handel en markten toe te staan. Dat lukte de stad lang niet altijd. Maar boeren moesten wel naar de stad met hun waren, betaalden er marktgeld én belasting op wat ze er kochten; alles voor de stadskas. Bovendien overheersten de steden, Hoorn en Medemblik (Venster 7) - de dorpen politiek. Die situatie heeft lang bestaan; tot kort na 1795, de Bataafse Revolutie. Hoorn, Enkhuizen en Medemblik behoorden voordien tot de achttien steden die het in Holland voor het zeggen hadden. Ze hadden nog steeds zitting in de Staten van Holland, in feite het voornaamste Nederlandse regeringscollege. Verder hadden ze dus hun onafhankelijk stadsbestuur, eigen rechtspraak en belastingen; ze hadden zelfs een eigen Munt! Dat alles ging in één klap verloren. Ook de gilden werden opgeheven. Alleen de stedelijke rechtspraak bleef nog bestaan, tot 1811. Toen was ook die voorbij; eindelijk waren stad en platteland gelijk.

Hoorn, Enkhuizen en Medemblik waren nu eenvoudig 'gemeenten', in principe niet belangrijker dan Nibbixwoud of Spanbroek; voortaan had alleen de centrale regering in Den Haag het voor het zeggen. Veel regenten trokken weg, hun macht was ten einde. De steden bleven achter met vooral veel gewone burgers en armen. De ongelijke verhouding tussen de West-Friese steden en het West-Friese platteland, daterend van de late Middeleeuwen, was definitief voorbij.

Uitgelicht

De band met de graaf had zijn keerzijde; de steden raakten in diens belangen verwikkeld, de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Oorspronkelijk gingen die om een ruzie tussen moeder en zoon, gravin en graaf. Maar omdat iedereen partij moest kiezen en plaatselijke tegenstellingen gingen meespelen, werd het honderd jaar onrustig. In West-Friesland waren Hoorn, Enkhuizen en Medemblik - en Schellinkhout, Westwoud en Hem - Kabeljauws; zij wonnen.

Een ander voorbeeld speelde onder Karel V. Friesland had weinig zin in diens heerschappij. Dé Friese 'verzetsman' was Grote Pier. In 1517 en 1518 bedreigde hij Hoorn, kaapte hij een Enkhuizer schip en brandschatte hij Schagen en Medemblik. Ze hadden niets met Karels ambities te maken, maar werden als 'van de vijand' beschouwd.