Veen heeft de neiging na ontwatering uit te drogen. Dan krijgt de wind er vat op en de bovenste laag verdwijnt. Ook klinkt de grond in als het minder vochtig wordt. Daarmee komt het oppervlak weer dichter bij het grondwater. Uiteindelijk is met natuurlijke afwatering de grond niet meer droog te krijgen. Veel akkerland werd te nat en kon alleen nog maar gebruikt worden als weiland.
In de vijftiende eeuw vond men in Holland de windmolen uit. De molen dreef een scheprad of later een schroef aan, waarmee water 'uitgeslagen' werd. Een molen kon een redelijk peilverschil overbruggen en als er meer water moest worden weggepompt, werden enkele molens in een reeks gebouwd (een molengang). In het Nederlandse landschap hebben duizenden molens gestaan om de grondwaterstand te verlagen. Het weggepompte water werd via boezemkanalen en weteringen naar de rivieren en zo naar zee afgevoerd. Zo ontstonden polders: een bedijkt stuk land waar het waterpeil kon worden beheerst. Na verloop van eeuwen daalde de grond zo sterk, dat de waterlopen boven het landschap uitstaken.
Dijken moesten ook voorkomen dat rivieren buiten hun oevers traden. Maar ook de Zuiderzee was een gevaar. Het water vanuit het noorden kon met ongunstige wind naar het zuiden worden opgestuwd en stroomde dan de Vecht in. Het kwam voor dat het peil zo steeg, dat de stad Utrecht onder water kwam te staan. Men besloot toen bij Breukelen een dam in de rivier te leggen om dit gevaar te bezweren: de Otterspoordam.