In de afgebeelde theekoepel hangt boven de tafel een aantal takken. Het is loofhuttenfeest of soekot. De Joden herdenken dan hun veertigjarig verblijf in de Sinaïwoestijn. De theekoepel hoort bij een buitenplaats aan de Vecht. Bij Maarssen, dat gunstig gelegen was tussen Amsterdam en Utrecht, woonden veel Zuid-Europese (sefardische) Joden.
Toen de Joden eerst uit Spanje en later uit Portugal werden verdreven, trok een aantal naar het noorden. Via Antwerpen kwamen er velen in Amsterdam terecht. Deze Joden waren vaak actief in de handel en hadden grote economische netwerken in het Middellandse Zeegebied. Sommigen van deze rijke kooplieden vestigden zich vanaf 1640 in Maarssen. Daar ontstond een bloeiende Joodse gemeenschap. Utrecht bood mogelijkheden voor handel, industrie en onderwijs. Joden mochten er echter niet wonen en ook mochten ze in de steden geen lid worden van een gilde. Daarom stonden maar weinig beroepen open voor deze bevolkingsgroep. Van oudsher hielden ze zich daarom bezig met de handel en bankzaken. Veel lommerds waren in handen van Joodse ondernemers.
Een aantal Joodse inwoners van Maarssen kocht of bouwde er buitenplaatsen, zoals Endelhoef en Harteveld. Aanvankelijk was er sprake van enkele huissynagogen, maar in 1720 werd Nevé Sjalom, Vredewoning, in Klein Vechtevoort aan de Breedstraat ingericht. Het waren vooral Portugeze Joden die zich in de zeventiende eeuw in Maarssen vestigden. Sommigen begonnen een tabakshandel, maar de Vecht stroomde snel genoeg om een waterrad aan te drijven. Daarom werd een zijderederij gebouwd, die aan velen werk verschafte. Dat was de stad Utrecht een doorn in het oog omdat ze bang was voor concurrentie voor haar eigen zijde-industrie. Ze kreeg het voor elkaar dat de zijdemolen in Maarssen moest worden afgebroken.
De heerlijkheid Maarsseveen, eigendom van de familie Huydecoper, was veel toleranter jegens de Joden en vooral aan die zijde van de Vecht vestigden ze zich. Opvallend was dat de joodse eigenaren weinig binding hadden met hun buitenplaats. Na de dood van de heer des huizes werd vaak de gehele boedel geveild en het huis verkocht. Het was weliswaar een zomerhuis, maar zelfs tijdens de ontspannen weken aan de Vecht hielden de Joodse handelaren de vinger aan de pols van de beurs in Amsterdam en stelden een zaakgelastigde aan, die ze gedetailleerd op de hoogte hield.
De Joden bleven nogal op zichzelf: ze bemoeiden zich weinig met de overige inwoners van Maarssen en spraken thuis Spaans of Portugees. Het aantal sefardische Joden nam langzaam af en meer en meer Hoogduitse Joden trokken naar Maarssen. Zij waren gevlucht uit Oost-Europa en bouwden aan de Diependaalsedijk in 1759 hun eigen synagoge.
De viering van de Joodse feestdagen veroorzaakte veel ergernis bij de kerkenraad van Maarssen. Die wilde tot een verbod overgaan. Door de plaatsing van hekken en schuttingen konden de Joden een deel van het dorp afschermen. Zo werd het privéterrein en kon er alsnog gevierd worden. Het kon niet voorkomen, dat de gemeenschap gestaag in aantal afnam.
Toen in 1788 het Utrechtse vestigingsverbod werd opgeheven, liep de gemeenschap in Maarssen leeg. De Franse overheersing was een gevoelige klap voor de Joodse gemeenschap, die sterk verbonden was met de internationale handel. Veel families gingen financieel zware tijden tegemoet en dat betekende vaak ook het afstoten van de buitenplaats. In 1839 waren de meeste Portugese Joden uit Maarssen vertrokken en in 1923 werd ook de Hoogduitse gemeente opgeheven en bij die van Utrecht gevoegd. Er woonde toen slechts een handjevol Joden in Maarssen.