Evenwicht
Het natuurlijk evenwicht in stand houden. Tot in het begin van de twintigste eeuw is dat voor de Kempische boer en boerin bittere noodzaak. Ze zitten gevangen in een vicieuze cirkel. Kernprobleem vormt het gebrek aan mest. Dat maakt het onmogelijk optimale opbrengsten te verwerven uit de landbouw. Om over uitbreiding van het areaal maar te zwijgen. De geringe opbrengsten betekenen een beperkt aanbod van veevoer, waardoor ook de veestapel niet kan groeien. Een wankele basis. De kracht (slimheid) van de Kempische boer zit hem erin dat hij hier doordacht en risicomijdend mee omgaat. Hij doet dat door grond braak te laten liggen waardoor deze niet uitgeput raakt, door meerdere gewassen (vooral rogge, boekweit, haver en aardappelen) te telen waardoor risico’s gespreid worden, en bovenal door de schaarse mest doelmatig in te zetten. In de potstal wordt de koeienmest nauwgezet verzameld en gemengd met heideplaggen die schapenmest bevatten. Dit geheel wordt zorgvuldig over de akkers verspreid. Zo lukt het om de monden van gezin en stalvee te vullen. De veeteelt staat ten dienste van de akkerbouw, van de gewasproductie.
Vruchtbaarder grond, verbeterde markt
Tegen 1900 wordt deze cirkel doorbroken. De aanvoer van goedkoop Amerikaans graan zet de traditionele bedrijfsvoering onder druk. Pater norbertijn Gerlacus van den Elsen verenigt de boeren in de Noord-Brabantsche Christelijke Boerenbond (NCB). Via coöperaties kunnen zij goedkoper zaaigoed en kunstmest inkopen en een lucratievere afzetmarkt opzetten. Hun akkeropbrengsten nemen toe dankzij betere grondbewerking (dieper ploegen) en bovenal het gebruik van kunstmest. Zo komt meer veevoer beschikbaar en kan de veestapel worden uitgebreid.
Her en der in de Kempen komen zuivelfabrieken waar de boeren hun melk gezamenlijk laten verwerken. Al gauw met stoommachines, want die geven tijdwinst en betere boterkwaliteit. De fabrieken bevrijden de boerin van het arbeidsintensieve handmatige karnen. Zij krijgt de handen vrij om meer kippen te gaan houden en met de eieren op de markt (via coöperatieve verkoop) contant geld te verwerven. Bovendien kunnen meer varkens worden gehouden – gevoerd met karnemelk, een restproduct dat terugkomt van de zuivelfabriek. Zo komt er op de Kempische boerderij contant geld in het laatje. Daarnaast verbetert de coöperatieve Boerenleenbank de kredietwaardigheid.
Deze omslag bevrijdt de Kempische boer van het mesttekort dat hem eeuwenlang gevangen houdt. Hij ziet nieuwe kansen en verlegt het accent. De akkerbouw komt ten dienste van de veeteelt. Daar is de winst te halen. Overigens zien ook anderen de nieuwe kansen. Na de Eerste Wereldoorlog ontdekken ‘boeren van buiten’ de Kempen: de grond is er spotgoedkoop en rendabel te ontginnen.
Schaduwzijde
Minder dan honderd jaar later vertoont de omslag zijn schaduwzijde. Na de ruilverkaveling (Venster 42) groeien de overgebleven Kempische agrarische bedrijven naar ongekende omvang. Er ontstaan mega-stallen met duizenden mestvarkens en honderden stuks melkvee. Het eertijdse Kempische boerke wordt de meest productieve agrarische ondernemer van het land. Maar het zijn bedrijven die de samenleving steeds vaker opzadelen met serieuze problemen. Eerst zijn er de (door landbouwsubsidies ontstane) melkplassen en boterbergen, dan vormen de mestoverschotten een aanslag op het leefmilieu, vervolgens komen – als gevolg van gekkekoeienziekte, mond-en-klauwzeer, varkenspest en Q-koorts – dierwelzijn en volksgezondheid zwaar ter discussie te staan, en (voorlopig?) tot slot is er de rol van de boerenbedrijven in de stikstofproblematiek, belangrijk veroorzaker van schade aan de natuur.
Het zijn omstandigheden die het voor jonge boeren moeilijk maken het bedrijf van hun ouders voort te zetten. Er komen steeds minder jonge boeren.
Deze stormloop aan agrarische ontwikkelingen brengt ook een verandering in het landschap teweeg, schetst Hendrik van der Aalst, oud-conservator van het Kempenmuseum in Eersel.