Willem de Goede dankt zijn naam onder meer aan zijn optreden tegen het machts-misbruik van een magistraat. Kennelijk luisterde hij naar wat gewone mensen, ook die uit de Zwijndrechtse Waard, hem te vertellen hadden.
Zo was ereis in Heer Oudelands Ambacht een arme boer die een mooie koe had. De koe gaf veel melk, genoeg voor het hele gezin. De baljuw van de Hoge Vierschaar van Zuid-Holland wilde de koe graag kopen, maar de boer weigerde dit, want het gezin was te zeer aan de koe gehecht. Hierop besloot de baljuw het dier te stelen en te vervangen door een koe die er hetzelfde uitzag:
Maar [de baljuw] ziende, dat hy by kope daar an niet en konde geraken, heeft die behendelik, tegens des huysmans wille, uyt zijn land en weyde genomen, en heeft een ander, van gelijken hayre, in der zelver plaats doen stellen. Den boer hier over zijnde ontsteld, is, door raad zijner vrienden, na Henegouwen, tot graaf Willem getogen, die te Valenchijn krank lag, doende an hem klachten over den bailljou, wegens zijn ontroofde koe. Graaf Willem, dat hoorende, had medelyden metten armen landman…
Toen de klacht over de gestolen koe van de boer een, met jicht gevelde graaf Willem III bereikte, ontbood hij de schout van Dordrecht en diens neef, de betreffende baljuw van de Hoge Vierschaar van Zuid-Holland, en confronteerde hen met de klacht van de boer.
De graaf vroeg aan de baljuw: ‘Waarom hebt gy, die een bailjou en rechter zijt, kracht en gewelt gedaen, eenen landman, mijnen onderzaat?’ Zijn vonnis was dat de schout van Dordrecht uit het bezit van zijn neef honderd gouden kronen aan de boer als vergoeding moest betalen. Daarna zei de graaf: ‘Nu is de huysman voldaan, maer de Justitie ende ick niet.’
Nadat de boer was vertrokken, liet de graaf een biechtvader en de beul komen en werd de baljuw met zijn eigen zwaard onthoofd. Tegen de schout zei de graaf: ‘Dat alle officieren haer wachten souden van sulcks te doen, of hen soude mede desgelijcks geschieden.’
Willem III stond bekend als een bekwaam en humaan bestuurder. Hij moet zich hebben gerealiseerd dat juist Dordrecht een voorbeeldfunctie had. Hier lagen immers ‘de boeken van het recht’, wat bijzonder was, omdat boeken in die tijd nog met de hand werden geschreven. In andere steden van het graafschap Holland werd volstaan met mondelinge rechtspraak en mondeling overgeleverd recht. Bestuurders en leden van Hoge Vierscharen uit alle delen van het graafschap kwamen ter hofvaart naar Dordrecht om de boeken in te kunnen zien bij juridisch ingewikkelde zaken. Als juist hier zou worden getolereerd dat een bestuurder zijn macht misbruikte, was het hek van de dam.
De naam van de onthoofde baljuw is niet bekend. Jacob van der Eyck schrijft: ‘die …men hout dat hy van´t gheslachte was Queeckel ghenaemt.’ En geschiedschrijver Matthys Balen vermeldt: ‘De baljuw, welke Gouthoeven houd te zijn geweest uyt het geslacht Quekel.’ Maar Van Gouthoeven vermeldt dit gegeven van Balen niet in zijn boek, dus de bron zal wel oude stadsroddel zijn geweest.
Ook in adellijke kringen werd machtsmisbruik gezien als een niet te vergoelijken misdaad. Niemand wilde worden geassocieerd met een baljuw in zijn voorgeslacht die zijn macht misbruikte – een goede Hollandse traditie. De toon was gezet door graaf Willem de Goede.