Aan het begin van de 19de eeuw was landbouw voor veel mensen in Twente het hoofdmiddel van bestaan. Door de bevolkingsgroei was er een overschot aan boerenarbeiders. Het aantal ambachtslieden nam daardoor flink toe, met name spinners en wevers.
Thuiswerk
Vóór 1800 werd in boerderijen en huizen al gesponnen en geweven. Voor boeren was het een noodzakelijke aanvulling van het inkomen. In 1795 kende Denekamp 52 thuisweversgezinnen, waarvan een twaalftal in het dorp zelf en de overige in de buurschappen. Het aantal van 19 in Noord Deurningen valt hierbij op. Eeuwenlang werd er alleen linnen geweven. Om een doek te weven spande men een aantal garens parallel van voor naar achteren op het weefgetouw, de zogenaamde ketting- of scheringgarens. Vervolgens werden één voor één andere garens vanaf de zijkant, tussen de scheringgarens door "gevlochten". Deze draden heten de inslaggarens. De garens werden uit zelf verbouwde vlas gesponnen. In de 18de eeuw deed de grondstof katoen haar intrede. Net als elders in Twente leverden fabriqueurs, opererend als handelaar en opdrachtgever, aan de wevers katoenen garens. Populair werd het weven van bombazijn, een half katoenen, half linnen weefsel dat ook voor de gewone man betaalbaar was. Na 1800 werd, met geïmporteerde zuivere katoen, steeds meer calicots, een fijne katoenen stof, geweven.
Van thuis- naar fabrieksmatige weverij
Vanaf 1830 werd er meer geweven in lokaaltjes of schuren, de
latere handweeffabriekjes. De Engelsman Thomas Ainsworth
introduceerde in Twente de schiet- of snelspoel,
waarbij de inslaggarens gemakkelijker van opzij door de ketting- of
scheringgarens konden worden ingebracht. De spinners hadden steeds
meer moeite het tempo van de wevers bij te benen. In Nederland nam
de vraag naar textiel uit Twente toe. Door de afscheiding van
België kwam de aanvoer van textiel uit dit productiegebied stil te
liggen. Gelijktijdig vroeg de door koning Willem I opgerichte
Nederlandse Handel Maatschappij (NHM) steeds meer textiel voor de
uitvoer naar Nederlands-Indië.
In Denekamp kwamen vier weeffabriekjes tot stand. Willem Bonke en
Lambertus Westrik richtten een fabriekje op de Brink op en Albertus
Keizer en Raphaël Hedeman een fabriekje nabij de Sint Nicolaaskerk.
Later sloten zich daar ook Heiman Menko en Gerrit Keijzers uit
Kampen bij aan. In Lattrop hadden de gebroeders Keukeler, met
landbouw als hoofdbestaan, in dezelfde tijd 26 weefgetouwen.
Vierhonderd mensen verdienden omstreeks 1850 hun brood in de
textiel. De meesten ervan weefden bij voorkeur thuis. Burgemeester
Hendrik Warnaars, die optrad als fabriqueur, profiteerde hiervan:
hij kocht calicots bij thuiswevers op en verkocht deze met winst
door. Een onderdeel van de textielindustrie was ook het verven en
kleuren. Bij de Dinkelbrug aan de weg naar Oldenzaal, op de plek
waar later hotel Dinkeloord zou verschijnen, werd in 1852 een
ververij voor garens opgericht.
Invoering stoommachine gaat aan Denekamp voorbij
Rond 1850 deden in Almelo, Enschede en Oldenzaal stoommachines
in grote fabrieksgebouwen intrede. Eerst in de stoomspinnerijen en
kort daarna ook in de stoomweverijen. Van deze technologische
vernieuwing werd in Denekamp geen gebruik gemaakt. Het aantal
handwevers nam hier verder toe, met 500 tot 600 textielwerkers in
1867, onder wie een flink aantal kinderen. Maar ze verloren de
strijd met de fabrieken. De handwevers verweten de Nederlands
Handel Maatschappij (NHM) te weinig hulp. Dat was begrijpelijk,
maar onjuist. De NHM raakte na 1870 haar alleenrecht textiel naar
Indië te exporteren kwijt. De Denekampse fabriekjes waren gedwongen
de deuren te sluiten. Omstreeks 1870 heeft Johannes Keizer jr.,
kleinkind van de oprichter, noodgedwongen de weverij omgebouwd tot
vleesfabriek. Hierin werd "de slacht" van de boeren verwerkt tot
worst en andere vleesproducten. Belangrijk exportland was, net als
eerder de textiel, Nederlands-Indië! De calicotweverij van Keizer
stond tegenover hun woonhuis, nu Huize Keizer. Het is het laatst
zichtbare bewijs van de textielnijverheid in Denekamp.
Rond 1900 had de textielindustrie zich in Nordhorn enorm ontwikkeld
en trok veel Denekampers aan.
De 20ste eeuw
De textiel is in de 19de eeuw te lang "ambachtelijk gebleven", maar het betekende niet dat het ambacht verdween. Smederijen, timmerwerkplaatsen en klompenmakerijen waren er volop. Metselaars, houtdraaiers, schilders, loodgieters, molenbouwers en anderen completeerden de verscheidenheid in beroepen. Ambacht, onderwijs, handel, grensactiviteiten, overheid, dienstensector en agrarische sector boden werkgelegenheid. In 1907 startte de Nordhornse kartonnagefabriek Gebr. Linde met een dependance ("Deuskesfebriek") in Denekamp. Kleinere bedrijfjes volgden. Ook confectiebedrijven schoten als paddenstoelen uit de grond, maar waren geen al te lang leven beschoren. In de jaren zestig werd het industrieterrein "Kloppendijk" geopend, gevolgd door bedrijventerrein "Sombeek". De onderwijsmogelijkheden na de oorlog droegen bij aan de enorme groei aan kwaliteit en gevarieerdheid van de werkgelegenheid.