Rond 250 v. Chr. werd het druk op de strandwallen. Dat blijkt uit het feit dat zich voor het eerst ook mensen in het lagere achterland vestigden. Het was door eeuwenlange begroeiing veengebied geworden; het midden van West-Friesland was bijgevolg één groot moeras- en heideland. Vooral bij Schagen zijn aanwijzingen van bewoning gevonden. Die eerste 'plattelandsbewoners' groeven sloten voor afwatering; in lange stroken werd de grond verkaveld, de sloten uitmondend in al aanwezige watertjes. In die tijd, kort voor het begin van de jaartelling, namen ook de contacten met buiten West-Friesland toe, vooral met andere Friezen; dat weten we uit gevonden aardewerk.
Er heerste vrede in Friezenland. Maar daaraan kwam abrupt een eind, toen men met de Romeinen te maken kreeg. Dat contact betekende ook het einde van de prehistorie, want Romeinen konden lezen en schrijven. Ze noteerden wat hun in die vreemde kille gewesten overkwam. Wat kwamen ze hier doen? In hoofdzaak hun grenzen veilig stellen, Germaanse stammen vielen steeds meer het rijk binnen. Keizer Augustus (27 v.Chr.-14 n. Chr.) wilde sterkere grenzen. Daarom bijvoorbeeld werd een fort gebouwd in Velsen. Daar liep toen nog de Vecht, via Utrecht.
Eerst ging alles goed. Er was handel, de Friezen maakten kennis met nieuwe producten. De Romeinen brachten ook nog een ander voordeel, ze beschermden hen tegen de Chauken, richting Groningen. Dat kostte de Friezen één koeienhuid per gezin per jaar. Maar de Romeinen gingen te ver. In 16 n. Chr. wilden ze hun grens verleggen van de Rijn naar de Elbe. Het werd een debacle. Ze wisten zich geen raad in het moeras, sopten door Friesland en vielen in hinderlagen. Ze moesten zich terugtrekken. In 27 na Christus verloren ze ook nog hun krediet bij de Friezen zelf. Een nieuwe belastingambtenaar, Ollenius, was niet tevreden met een koeienvel, hij wilde er twee. Dat ging de Friezen te ver, ze kwamen in opstand. Opnieuw waagden de Romeinen zich Friesland binnen. Wekenlang werd gevochten, maar opnieuw waren ze kansloos, wel tweeduizend sneuvelden in het woud van Baduhenna, bij Heiloo. Een paar jaar later ontruimden ze Velsen. De Friezen hadden gewonnen.
De ruzie bleef niet voortduren, met de Romeinen werd al gauw weer handel gedreven. De Friese stoffen waren gewild. Zo bereikte het eerste geld, Romeins muntgeld, West-Friesland. Mogelijk werd ook gehandeld in schapenkaas en in ijzeren voorwerpen. Want de Bronstijd was voorbij, de nieuwste metaaltechniek, harder en houdbaarder, was ijzersmederij. Die techniek zou stand houden tot in de twintigste eeuw. In de bodem, met name in Schagen, zijn veel Romeinse voorwerpen gevonden, brons, goud, zilver en stukjes luxe-aardewerk, terra sigillata.
In de derde eeuw begonnen Friezen dienst te nemen in het Romeinse leger. Zo is zeker dat ze de Muur van Hadrianus, de grens tussen Engeland en Schotland hebben helpen bewaken. Dat binnendringen van Germanen in de Romeinse rangen - ook Friezen zijn Germanen -, was een teken van toenemende verzwakking: Rome was voor zijn verdediging afhankelijk geworden van 'Barbaren'! Uiteindelijk hield de verdediging geen stand, het was de tijd van de Grote Volksverhuizingen. Vanuit het noorden en oosten drongen Saksen, Angelen en Juten op, de meesten staken over naar Brittannië. De sterkste beïnvloeding bij ons kwam vanuit het zuidoosten, van de Franken.
De Middeleeuwen waren begonnen.
Uitgelicht
Het land van de Friezen strekte zich vroeger uit over een veel groter gebied dan nu. Nu is Friesland alleen nog de provincie met als hoofdstad Leeuwarden. Tot na het jaar 1000 werd ook bijna heel West-Nederland - het tegenwoordige Holland en Zeeland - tot Friesland gerekend. Het heette, voor ons nu verwarrend, West-Friesland. West-Friesland was toen dus veel groter dan het huidige gewest binnen de Omringdijk. Om in het vervolg verwarring te voorkomen wordt in deze canon met West-Friesland altijd ons eigen gewest bedoeld. Gaat het over het oude, grotere West-Friesland dan noemen we dat Friezenland.