Het slagturven was sinds 1530 massaal, maar toch op kleinschalige wijze uitgeoefend. Een landeigenaar groef jaarlijks een gedeelte van een perceel af en probeerde de rest zo goed mogelijk in stand te houden. Afgezien van het feit dat dit niet altijd lukte had de massale uitoefening van een op zich kleinschalig bedrijf tot veel landverlies geleid. Een deel van de uitgeveende landen in Rijnland was later weer drooggemaakt, zoals de Wassenaarse polder en de Grote Heilige Geestpolder, maar de agrarische laagconjunctuur in het begin van de 18de eeuw vormde geen stimulans om nog meer vergraven landerijen in droogmakerijen te veranderen.
In 1680 had Rijnland besloten dat vergunningen tot vervening niet meer aan individuele landbezitters zouden worden verleend, maar aan groepen die bij elkaar gelegen grond bezaten. Begin 18de eeuw werden een paar van zulke vergunningen verleend. Net als de vroegere vergunningen aan individuele landbezitters bevatten de zogenaamde generale consenten aan groepen alleen bepalingen met betrekking tot de vervening. Voor een eventuele droogmaking werd nog geen regeling getroffen.
In 1727 verstrekte Rijnland voor het eerst een vergunning die voorzien was van een reglement waarin de organisatie, financiering en technische uitvoering van afgraving en drooglegging in één keer geregeld werden. Het betrof de Oudendijkse polder en de Boepolder in Esselijkerwoude. De ingelanden hadden een plan opgemaakt om hun te combineren polders in 30 jaar te vervenen en te bedijken en vervolgens droog te maken. Het plan was goedgekeurd door de heer van Esselijkerwoude en werd door de schout van het ambacht en de poldermeesters van de Oudendijkse polder gepresenteerd aan hoogheemraden van Rijnland, die de gevraagde vergunning verleenden.
Na 1727 werden door Rijnland meerdere vergunningen verleend waarbij de aanvragers overeenkomstig in een reglement opgenomen bepalingen 30, 40 of zelfs 50 jaar de tijd kregen om een of meerdere polders uit te venen waarna het uitgeveende gebied moest worden drooggemaakt. De termijn waarbinnen het werk klaar moest zijn werd vaak overschreden. Zo werden de Oudendijkse en Boepolders zeven jaar te laat drooggemalen. Het kon nog erger. De Drooggemaakte polder aan de westzijde van Aarlanderveen was pas na 56 jaar gedeeltelijk en na 67 jaar geheel droog, hoewel de vergunning voor 30 jaar was verleend. Toch leidde een gereglementeerde vervening sneller tot een droogmakerij dan het kleinschalige slagturven van de 16de en 17de eeuw.
»Bijschrift bij de afbeelding:
Kaart uit 1769, behorend bij een verzoek van vijf ingelanden
om de pas enkele jaren daarvoor drooggemalen Oudendijkse en
Boepolders te verdelen in verschillende peilgebieden. Op deze kaart
is het westen boven.