Jan Col
Op 16 september 1387 maakte een Delftse notaris een akte in het Latijn op, waarin deze gebeurtenis staat beschreven. Het verzoek daartoe was uitgegaan van de kerkmeesters van de Nieuwe Kerk. In de akte verklaarde Jan Col, dat hij na die eerste keer in 1351 jaarlijks op dezelfde dag en dezelfde tijd dit visioen had gezien, totdat in 1381 begonnen werd met de bouw van een kerk op het marktveld, op de plaats waar voorheen de openbare strafvoltrekkingen hadden plaatsgevonden.
Catharina van Coudenhoven
Jan Col was niet de enige getuige die gehoord werd door de notaris. Heer Jacob Jan, een priester die verbonden was aan de Oude Kerk, verklaarde dat Catharina van Coudenhoven, een vrome begijn, ook een teken had gekregen dat de bouw van een kerk op die plaats door God en Maria was gewild. In de kroniek van de Nieuwe Kerk, een bewaard gebleven handschrift uit de zestiende eeuw, voert de anonieme schrijver nóg een getuige op die een soortgelijk visioen kreeg: de vrome begijn Geertruid van Oosten, bewoonster van het Bagijnhof dat aan het eind van de dertiende eeuw in Delft gesticht was. Zij kreeg grote bekendheid door haar mystieke ervaringen. Zo ontving zij de stigmata: de wonden van Christus. Waarschijnlijk was het voor de kroniekschrijver evident dat deze devote vrouw wel betrokken moest zijn geweest bij de wonderlijke verschijningen van Maria. Geertruid van Oosten stierf volgens haar levensbeschrijving in 1358, 38 jaar oud, en werd begraven bij de toren van de Oude Kerk.
Meer altaren nodig in de stad
In dezelfde kroniek wordt de noodzaak bepleit van de bouw van een tweede grote kerk in Delft naast de bestaande Oude Kerk. Er waren te weinig ‘altaren’ in de stad, wat, zo staat er, leidde tot moreel verval van het gewone volk, dat zich overgaf aan spelen, dansen en drinken. De zielzorg moest worden versterkt door nog een kerk te bouwen, zodat er meer godsdienstoefeningen konden plaatsvinden. Het ligt echter meer voor de hand de bouw van een nieuwe kerk te zien als een behoefte van het stadsbestuur om het belang van de stad te onderstrepen met de bouw van een indrukwekkend, monumentaal godshuis op het marktveld, tegenover het centrum van de wereldlijke overheid: het stadhuis.
Start bouw houten kerkje
In 1381 startte men met de bouw van een houten kerkje, waarna de grote stenen kerk om het houten gebouw heen werd opgetrokken. De nieuwe kerk werd gewijd aan Maria. Al snel daarna vond men een tweede patroonheilige in Sint-Ursula. Tijdens de bouw van de noodkerk kochten de kerkmeesters een beeld van een treurende Maria: Onze Lieve Vrouw ter Nood Gods. Evenals van de beelden in de Oude Kerk zijn van dit beeld veel wonderverhalen overgeleverd.
Van oudsher bestond tussen de twee grote parochiekerken de nodige rivaliteit. Dat kwam onder andere tot uiting bij de verdeling van de relikwieën en de verering van de mirakelbeelden die in beide kerken aanwezig waren.