Eeuwenlang is de afwatering van de lagere gronden van Heino een groot probleem geweest. Ze stonden vaak onder water en dat bemoeilijkte het houden van vee. Er zat maar één ding op: zorgen voor een betere afwatering van de lagere gronden. Dat deden de Heinose boeren door het graven van vloedgravens en weteringen. In dezelfde tijd ontstond de marke van Heino, een bestuursvorm voor het beheer van de gemeenschappelijke gronden.
De eerste aanleg van afwateringen in Heino en omgeving vond circa 900 plaats door de zogenoemde "hillighe luden". Dat waren boeren die werkten op de landerijen die in het bezit waren van het hof de Yrte, één van de drie Sallandse hoven, gelegen tussen Wijthmen en Heino. Tot dat hof behoorden onder andere de Heinose boerderijen Davenschot (Zwolseweg 70), de Grote en Kleine Linthorst (Hagenweg) en Ter Haar (Zuthemerweg). De "hilligh man" en het "hilligh wijf" hadden het erfelijk gebruikersrecht van de grond en waren met hun kinderen als horige verbonden aan het klooster. Zij waren daardoor ook verantwoordelijk voor een zo groot mogelijke opbrengst van de landbouwgrond, waarvan ze een deel in natura moesten afstaan aan de eigenaren van de Yrte.
De hillighe luden en pachters groeven aanvankelijk slootjes rondom hun percelen voor de waterafvoer. Maar doordat andere boeren ook water op die slootjes loosden, stond het land bij hoog water toch weer blank. De situatie verbeterde aanmerkelijk toen de hillighe luden met elkaar verbonden tussensloten gingen graven. Het overtollige water werd nu afgevoerd naar de lager gelegen broekgronden, zoals het Lierderbroek. Zo ontstonden de typisch Sallandse vloedgravens, de voorlopers van de weteringen. De vloedgravens werden in de loop der jaren steeds langer door de voortdurende ontginning van woeste gronden.
Gedurende de hierop volgende eeuwen kwamen er meer boeren die een bestaan in Heino probeerden op te bouwen. Hierdoor werd de behoefte aan landbouwgrond groter. Om daarin te voorzien gingen de Heinose boeren in de 14de eeuw de lage gebieden van de Hagen, 't Moer, de Kluinhaar, het Lierderbroek en Sekdoorn ontginnen. Maar waar ze niet op hadden gerekend, was dat de bodem door deze ontginningen daalde, waardoor het water moeilijker afgevoerd kon worden. De Heinoërs waren zo genoodzaakt om nog meer werk te maken van de afwatering door het graven van nieuwe, rechtere afvoersloten, die weteringen werden genoemd. Al vóór 1200 werd de Oude Wetering gegraven, waarvan het water vrij uitstroomde in het Liederbroek. In of vóór 1325 werd de Oude Wetering doorgetrokken tot voorbij Sekdoorn. Ook dat was niet afdoende. Daarom groeven de Heinose boeren in de jaren daarna nog meer weteringen: dat waren onder andere de Nieuwe Wetering (circa 1354), de Velickengraven, later Hoofdgraven genoemd (circa 1368), en als laatste de Soestwetering (gereed 1402).
Net als op veel andere plaatsen in de buurt van de IJssel stond het land ondanks de weteringen met name in de winter regelmatig onder water. Watermolens moesten zorgen voor de afvoer van het overtollige water. Al in 1491 werd er een watermolen gebouwd bij Stickerzijl. Dit is nabij de huidige Gravenweg bij de Aalvangersbrug aan de Kolkweg. In 1768 kwam er een nieuwe molen die het hele 1085 ha grote gebied moest bemalen. Als molenaar werd Seijger Kortenbosch aangesteld. Tot 1832 heeft zijn familie de molen beheerd. Daarna was dit de familie Van der Voort, totdat er in 1917 een stoomgemaal kwam.
Naast de ontgonnen nieuwe landbouwgronden waren er nog volop woeste gronden in en rondom Heino te vinden. Ze waren van groot belang voor de boeren. Ze weidden er vee en haalden er plaggen voor de mestbereiding in de potstallen. Ook haalden ze turf uit het veen en hout uit de bossen. Deze brandstoffen gebruikten ze voor het eten koken, om brood te bakken en om zich te verwarmen bij het haardvuur.
De woeste gronden waren gemeenschappelijk bezit van de eigenaars van de boerderijen in de buurschappen. Dat maakte het noodzakelijk om regels op te stellen voor het gezamenlijke beheer van deze gronden. Bijvoorbeeld hoeveel vee iedere boer op de gemeenschappelijke grond mocht laten weiden. Veel van deze regels bestonden gedurende de eerste eeuwen alleen mondeling. Het waren afspraken "volgens oud gebruik". De bestuursvorm voor het beheer van de gemeenschappelijke grond werd een marke genoemd. De "Marka Heyne" wordt circa 1300 voor het eerst genoemd. Het bestuur van een marke bestond merendeels uit edelen, benoemd door de eigenaren, de erfgenamen van de boerderijen. Zij kwamen aanvankelijk enkele keren per jaar bij elkaar in het bos op de zogenoemde "holting", of "holtsprake". Het woord "holt" betekent hout, wat weer een andere naam was voor bos.
In de 19de eeuw verloren de marken hun belang en werden ze opgeheven. Tegenwoordig zorgen waterschappen voor het drooghouden van de grond in ons laag gelegen land. In Heino herinneren de deels nog bestaande vloedgravens en weteringen aan de tijden toen de landbouwpioniers van Heino met veel inspanning hun voeten zoveel mogelijk droog wisten te houden.