Armenzorg

Omzien naar de medemens

Tijd van regenten en vorsten

Armoede is van alle tijden. Veel van onze voorouders hadden grote moeite een menswaardig bestaan op te bouwen. Er was gebrek aan voedsel, kleding, brandstof en de huisvesting liet vaak veel te wensen over. Om erger te voorkomen moesten kerk en particuliere instellingen bijspringen om de ergste nood op te vangen. Zoals overal elders speelden ook in Heino met name de diaconieën van de kerken een belangrijke rol.

In de Middeleeuwen waren er regelmatig jaren dat mensen van honger omkwamen door het mislukken van de oogst. Later, tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), bracht het oorlogsgeweld tallozen − vaak letterlijk − tot de bedelstaf. Ook na deze oorlog was de situatie allerminst rooskleurig. In de loop van de 17de en 18de eeuw nam de bevolking in Overijssel zo snel toe dat er voedseltekorten ontstonden, mede door het mislukken van graanoogsten. In 1772 heerste er in de hele provincie hongersnood. De schout van Heino stuurde dat jaar bode Lambert Hendriks naar Zwolle om van daaruit ladingen rogge en bonen per schuit naar het dorp te laten brengen.

De armoede had gevolgen voor de hele manier van leven. Slechte voeding, gebrek aan kleding en huisvesting en daarmee ook een slechte hygiëne maakten mensen vatbaar voor ziekten als cholera, pokken en tyfus. Daar kwam nog eens bij dat het drinkwater vaak van zeer slechte kwaliteit was, waardoor besmettelijke ziekten schering en inslag waren. Het aantal armen in Heino is lastig precies te bepalen. Maar waarschijnlijk behoorde 20 tot 25% van de bevolking tot de armen.

Ook het overlijden van een kostwinner kon voor grote problemen zorgen. De achterblijvende weduwe beschikte meestal niet over mogelijkheden om in haar eigen onderhoud te voorzien. Voor weeskinderen moest een ander gezin worden gezocht of een weeshuis. Toen de Heinose armenjager Coenraat Bok in 1765 overleed, bleef zijn vrouw achter met een "onnozele dochter" en een pleegkind. Ze klopte voor hulp aan bij de marke Heino. Besloten werd dat marke en diaconie elk de helft van de noodzakelijke ondersteuning betaalden in de vorm van geld voor de kamerhuur, kleding, klompen, brood en andere levensmiddelen. Er was wel een voorwaarde aan verbonden: de weduwe moest haar pleegkind wegdoen, omdat dit kind niet in Heino geboren was.

Armoede kwam ook van buiten naar het dorp. Het platteland werd tijdens en na de Tachtigjarige Oorlog geteisterd door bedelaars en landlopers uit het hele land, die door de honger gedreven op zoek waren naar voedsel of geld. Net als andere plaatsen trad Heino streng tegen deze mensen op. Men vond de armenzorg voor de eigen bevolking al lastig genoeg. Armenjagers zoals Coenraat Bok zorgden ervoor dat de ongewenste vreemdelingen weer over de grens werden gezet. Mensen die zich legaal in Heino wilden vestigen, moesten een verklaring van de kerk uit hun vorige woonplaats overleggen. Daarin stelde die kerk zich gedurende de eerste jaren garant voor eventuele financiële of andere ondersteuning van de nieuwkomer.

Armen, maar ook weduwen, wezen en lichamelijk en geestelijk gebrekkigen waren bijna volledig op de diaconieën van de kerken van Heino en Lierderholthuis aangewezen. Maar die waren nauwelijks in staat de armoede voldoende te bestrijden. Wel ontvingen de kerken van particulieren regelmatig giften, schenkingen en legaten, die aan de armen ten goede moesten komen. Ook verkregen ze geld uit bijvoorbeeld de verkoop en verhuur van huizen. Bovendien collecteerden de kerken maandelijks. In Lierderholthuis stonden niet alleen in de kerk, maar ook bij particulieren, in de cafés en later in de winkels collectebussen.

Een heel andere manier van armenzorg was dat armen en wezen werden ondergebracht in gastgezinnen. Daar moesten ze meehelpen op de boerderij of in het huishouden. Degenen die de verzorging van armlastigen op zich namen, ontvingen daarvoor kostgeld uit de armenkas. Dat bestond in de 19de eeuw uit een bedrag van f 40,‒ op jaarbasis. Voor langdurig zieken of mensen met een gebrek ontving het gastgezin f 60,−.

Het was voor de armen niet altijd eenvoudig om steun te vragen, ook al omdat de omstandigheden ‒ in onze ogen ‒ vaak ronduit vernederend waren. Zo beval de predikant van de Nederlands Hervormde Kerk in 1839 dat de bedeelden van Heino een stempelkaartje aan de diaconie moesten overhandigen waarmee ze konden aantonen dat zij de kerkdiensten hadden bijgewoond. Het onderhoudsgeld werd gekort naar gelang het aantal keren dat ze een dienst hadden gemist. De meeste armen probeerden vaak eerst zichzelf te redden. Veel Heinoërs hadden nog wel een enkele koe, een geit of een varken, of een stukje grond om daarop iets te verbouwen. Bovendien waren er in geval van ziekte of zwangerschap allerlei vormen van burenhulp gangbaar.

Vanaf de 19de eeuw namen gemeenten hoe langer hoe meer de rol van de kerken in de armenzorg over. In 1854 werd de eerste Armenwet ingevoerd, die ervoor zorgde dat voortaan ook armen die niet tot een kerkgenootschap behoorden voor hulp in aanmerking kwamen. Pas in de 20ste eeuw werd het stelsel van sociale zekerheid ingevoerd waarmee wij nu nog vertrouwd zijn.