Rond 1800 voor Christus kwam het zeepeil opnieuw lager te liggen en kon weer op de West-Friese kreekruggen worden gewoond. Het zeegat ten zuiden van Bergen was gedeeltelijk dichtgeslibd, zodat de zee minder toegang had. West-Friesland, vooral oostelijk West-Friesland begon te verzoeten. Dat blijkt uit slakjes die zijn gevonden en resten van zoetwatervissen. Het water werd zoet én het water, grondwater, daalde. De zandige beddingen van de geulen werden als lage ruggen in het landschap zichtbaar. Dat kwam doordat het zand niet met het grondwater mee zakte in tegenstelling tot de ernaast liggende kleigrond. Die zakte wel. Om het eenvoudig te zeggen, wat eerst hoog lag werd laag en wat laag lag bleef even laag, maar werd dus verhoudingsgewijs hoog. Zo kwamen zandruggen zichtbaar: van Abbekerk via Twisk en Opperdoes naar Medemblik; van Hoogwoud naar Opmeer, Wognum, Oosterblokker, Wijdenes naar Hem; en van Grootebroek en Bovenkarspel naar Andijk, zandruggen waarop goed te wonen viel. De akkers waren vlakbij huis, met rondom een sloot, voor de afwatering. Ze werden bewerkt met het 'eer-getouw', een soort ploeg getrokken door ossen; het getouw zat vast aan de horens of aan de schouders. Het eer-getouw kon de grond scheuren, niet keren.
Dit weten we allemaal door archeologisch onderzoek, tussen 1955 en 1973 bij Hoogkarspel-Het Tolhek en tussen 1972 en 1980 bij Bovenkarspel-Het Valkje en Andijk; voordat Het Grootslag door de ruilverkaveling historisch onherkenbaar werd gemaakt. In 2009 is zelfs nog een grote nederzetting opgegraven bij Enkhuizen-Kadijken. De Bronstijdopgravingen in oostelijk West-Friesland zijn van het grootste belang. Bijna niemand weet het, maar West-Friesland is naar verhouding heel vroeg bewoond geraakt.
De boerderijen van de Bronstijdmensen, zo'n vijftien meter lang, hadden de vorm van een boot of ovaal met middenin palen op een rij die het rieten dak droegen. Beneden verdeelden die palen de ruimte in tweeën of drieën, in beuken. Rondom was een brede sloot, om het erf droog en de beesten van de kwetsbare buitenwand weg te houden. Het eten in de Bronstijd week weinig af van dat in de Steentijd: graan (tarwe, gerst), wild, gevogelte, schelpdieren, vis. Er waren runderen, voor het vlees, maar ook als trekkracht. Een koe stelde overigens nog weinig voor. In Bovenkarspel is het skelet van zo'n koetje gevonden. Koeien werden toen zo'n meter hoog, stieren wat hoger. Werd zo'n koetje geslacht, dan leverde het 100 à 150 kilo vlees op, nu is dat 500 à 600. Er waren schapen en geiten, wol was dé grondstof voor kleding.
De Bronstijdmens deed aan handel. Er werd al wat meer geproduceerd dan nodig was voor eigen gebruik. Dat meerdere werd geruild, bijvoorbeeld voor vuurstenen sikkels. In Andijk zijn er zo'n vijfenzeventig gevonden. Er bestond een duidelijke rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Vrouwenwerk was de opvoeding van de meisjes en kleine jongens en alles wat met voedselbereiding te maken had; tot de vervaardiging van de kookpotten aan toe. Vrouwen waren ook bedreven in het maken van kleren, er zijn resten van prachtige stoffen teruggevonden. Die vrouwen en meisjes uit de Bronstijd waren textielspecialisten. Er werden ook sieraden gedragen, waarschijnlijk ook door mannen, als teken van aanzien. Ze waren van barnsteen, maar ook van koper en heel soms van goud.
Uitgelicht
Brons is een legering van koper en tin en kan uitstekend worden gegoten. Tegenwoordig voor standbeelden, maar in de oude tijd voor wapens en gereedschap. Brons was ooit het modernste van het modernste, smeden waren kunstenaars. Bronssmeden verborgen soms een deel van hun voorraad; wordt zo'n deel teruggevonden dan spreken we van een brons-depot.
In West-Friesland bleven nog lang stenen werktuigen en vuurstenen in gebruik, brons moest van ver worden ingevoerd en was dus duur. Er is heel weinig brons uit West-Friesland over. Maar toch heeft West-Friesland iets uit de Bronstijd dat zeldzaam is voor het Zuiderzeegebied: grafheuvels, bij Grootebroek en Zwaagdijk.