In de 'bierkeur' van 1417, het oudste bewaarde reglement voor de Haarlemse bierbrouwerijen, legden de Haarlemse stadsbestuur een reeks voorschriften vast voor de brouwers in de stad. Er staan onder meer bepalingen in over de grondstoffen die zij moesten gebruiken en de verhouding gerst en hop waar ze zich bij het brouwen aan dienden te houden. Voor het stadbestuur was er alle reden om te zorgen dat Haarlems bier stond voor kwaliteit. De bierbrouwerij was in de vijftiende en zestiende eeuw de voornaamste bedrijfstak in de stad en bier een belangrijk exportproduct, dat flink wat geld in het laatje bracht. Door het gebruik van hop in plaats van de elders nog gangbare kruidenmengsels was het Haarlemse bier smakelijker en langer houdbaar dan het bier uit andere plaatsen. De Haarlemse brouwers hadden daarnaast als troef dat zij hun bier brouwden van schoon duinwater. Dat werd vanuit de speciaal gegraven Brouwerskolk met waterschuiten naar de stad gebracht. Ook de Alkmaarse brouwerijen brouwden al in de veertiende eeuw hoppebier en gingen hun water halen uit de buurt van Schoorl, maar tot meer dan regionale export kwam het niet. Aan de Bierkade en later het Bierstekerseiland in de stad werd zelfs veel Haarlems bier ingevoerd.
Alkmaar verloor de concurrentie op het punt van het bier, maar werd dé 'kaasstad' van Holland na de droogmaking van de grote binnenmeren in de eerste helft van de zeventiende eeuw. De inpoldering van Schermer en Beemster leverde duizenden hectaren nieuwe weidegrond op voor de melkveehouderijen. In 1648 vestigde de Alkmaarse kaasmarkt een absoluut record: op één vrijdagse en zaterdagse markt werd er maar liefst een half miljoen pond kaas aangevoerd en verhandeld. Het 'Hollandse goud' werd voor een groot deel geëxporteerd, zoals ook het Haarlemse bier zijn weg vond tot in Vlaanderen.
Het schone duinwater waar de brouwerijen van profiteerden bracht in Kennemerland ook een andere tak van bedrijvigheid tot bloei: de linnennijverheid en de blekerijen. De linnenindustrie gaf rond 1600 werk aan duizenden mannen, vrouwen en kinderen. Zij weefden thuis in opdracht van de linnenfabrikanten op hun weefgetouwen linnen van lokaal geproduceerde of geïmporteerde vlasgarens. De stroken linnen gingen vervolgens naar de blekerijen. De bleektechniek die daar werd toegepast verbeterde sterk met de komst van Zuid-Nederlandse vluchtelingen eind zestiende eeuw. Zij verstonden de kunst om het aantal loog- en karnemelkbaden waarin het linnen werd gedompeld op te voeren zonder schade voor de stof. Op de bleekvelden in Heemstede, Bennebroek, Aerdenhout, Overveen, Bloemendaal en Santpoort werden de stroken linnen daarna uitgespreid en nat gehouden met schoon duinwater. Ze droogden in de zon en de zuivere duinlucht en bereikten zo hun smetteloze witheid. Ook elders geweven linnen en wasgoed uit de steden werd in de omgeving van Haarlem gebleekt. De nieuwe stoffen werden als 'Haarlemmer bleek' door heel Europa verkocht.
De Zuid-Nederlanders brachten ook hun kennis mee van het vervaardigen van damast - zeer fijn linnen met ingeweven patronen. Het intens wit gebleekte Haarlemse damast ging de tafels sieren van bijna alle Europese vorstenhuizen. Liefhebbers telden er enorme bedragen voor neer. Ook in Alkmaar werd op kleinere schaal linnen en damast geweven en lagen er bleekvelden buiten de poorten. De stad beschikte achter het stadhuis in de Breedstraat over een overdekte markt waar vlas, garens en linnen stoffen werden verhandeld.
Na 1650 verplaatsten de linnenfabrikanten de weefgetouwen steeds vaker naar het goedkopere platteland, onder meer naar Brabant. De Haarlemse wevers legden zich vooral nog toe op het vervaardigen van damast en andere gespecialiseerde weefsels. De Alkmaarse en Haarlemse bierbrouwerijen zagen op hun beurt hun inkomsten teruglopen door de concurrentie van goedkopere producenten. In de achttiende eeuw nam daarbij de binnenlandse bierconsumptie af door de stijgende populariteit van thee en koffie. Veel brouwerijen overleefden de omzetdaling niet.
Ook het werk in de blekerijen werd op den duur ingehaald door de moderne tijd. De ontdekking van chemische bleekmiddelen als chloor leidde ertoe dat de ene na de andere blekerij moest sluiten. In 1850 waren er rond Haarlem nog zeven blekerijen over, waaronder de bekende blekerij Gehrels in Overveen. In 1938 sloot het bedrijf definitief de deuren. Het was toen al zeldzaam genoeg om in zijn geheel te worden overgebracht naar het Openlucht Museum in Arnhem.