In de Tolberter en Lettelberter Petten is laagveen aanwezig. Het afgraven van laagveen gebeurde op een andere manier dan het afgraven van hoogveen. Het werk was erg zwaar. Het veen ('klien') werd uit het water naar boven gehaald met een grof net aan een lange stok ('beugel'). Het opgebaggerde, natte veen werd neergelegd op veldjes ('legakkers') en vervolgens met de voeten aangetrapt, gesneden en te drogen gelegd. Wat overbleef was de zogenaamde 'baggelturf', ook wel 'baggerturf' of 'bagel' genoemd. De turven werden afgevoerd naar Leek en Groningen. De plaatsen waar het veen naar boven was gehaald, de petgaten, vulden zich met water.
Het veen in de Tolberter Petten was wit uitgeslagen van het zout, een herinnering aan de tijd dat een zeearm van rivier De Oude Riet tot hier reikte. Deze 'zoute bagel' was turf voor armelui, want het brandde slecht, zorgde voor roest in de kachel en verspreidde bij verbranding een vieze walm.
Vanaf de jaren dertig verdrongen kolen gaandeweg turf als brandstof. De turfwinning liep op zijn eind. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hier en daar nog turf gewonnen vanwege de schaarste aan brandstof, maar na 1945 kwam turfwinning nog maar sporadisch voor. Na de veenafgravingen bleken de Tolberter Petten nauwelijks geschikt voor landbouw te zijn. Enkele keuterboertjes leefden er van de opbrengst van hooi en baggelturf. De percelen zijn nog steeds in gebruik als hooi- en weiland.
Rond 1930 leidde de enorme werkloosheid tot vele grote werkverschaffingsprojecten in Nederland. Ontginningsmaatschappij 'De Vereenigde Groninger Gemeenten' kocht zo'n tweehonderd hectare grond in de Tolberter Petten en zette daar werklozen uit de hele provincie aan het werk met graven en ontginnen. De onderste vruchtbare grond moest bovenop komen en de bovenste laag onvruchtbare grond er onder. Het was zwaar lichamelijk werk, verricht met schoppen en kruiwagens als enig gereedschap. De betaling was zeer gering. De werklozen hadden echter geen keus: het was werkverschaffing of armenzorg - en van het geld van de armenzorg viel nauwelijks te leven.
Een groot deel van de Tolberter Petten is op deze manier opnieuw aangelegd. De werklozen groeven sloten, ontgonnen de grond en legden dijken aan, waarna het gebied werd drooggemalen. De werkzaamheden van toen zijn nog steeds goed af te lezen aan de afwijkende verkaveling van het gebied.
De petgaten waarmee niets werd gedaan, groeiden dicht met water- en moerasplanten. Binnen dertig jaar stonden er elzenbroekbossen. Andere gaten werden opengehouden voor de eendenjacht. Tegenwoordig graaft men sommige petgaten in de Tolberter Petten weer open om de flora en fauna een kans te geven.
Werkgelegenheid: veen en landbouw
In het Zuidelijk Westerkwartier ontgonnen de eerste permanente bewoners vanaf de zandstroken het veen. Ze begonnen met kleine gemengde boerenbedrijfjes. De langgerekte percelen werden afgebakend met houtsingels en legden zo de basis voor het huidige coulissenlandschap. Het voornaamste gewas op de arme klei-op-veengrond was rogge, later ook boekweit. Eeuwenlang werkte het grootste deel van de bevolking in de landbouw, als zelfstandige boer of dagloner. Zelfs na de komst van enige industrie runden veel mensen een klein boerenbedrijf en werkten daarnaast in een fabriek, zoals veel werknemers van timmerfabriek De Volharding in Marum nog in 1918.
De landbouw speelt nog steeds een belangrijke rol in het Zuidelijk Westerkwartier. Het overgrote deel van de boeren is rundveehouder en gebruikt de cultuurgrond als grasland. Daarnaast houden de boeren zich bezig met het beheren en behouden van natuur en landschap. De houtsingels hebben ondertussen een beschermde status gekregen en worden goed beheerd. Zo blijft het karakteristieke landschap met de opstrekkende verkaveling behouden.
Vanaf de 16e eeuw is er sprake van commerciële vervening in het Zuidelijk Westerkwartier. De aanleg van vaarten, wijken en wegen en het graven van turf zorgde voor werkgelegenheid. Turfschippers vonden er werk en veenarbeiders vestigden zich in de buurt van hun broodwinning. Enkele scheepswerfjes in Leek maakten vanaf de 17e eeuw vooral smalle boten, zoals schuiteschepen, bokken en pramen, die elkaar konden passeren in de smalle vaarten in het veengebied.