Meer dan duizend jaar geleden bestond een groot deel van het land tussen de Noordzee en Utrecht uit onbewoond veen. Dit veen was meters dik. Alleen op de evenwijdig aan de kust lopende strandwallen (de geestgronden) en op de klei langs rivieren zoals de Oude Rijn en het Spaarne woonden mensen.
Groei van de bevolking maakte vanaf de negende eeuw uitbreiding van het landbouwareaal noodzakelijk. Vanaf de strandwallen en de oevers van de Oude Rijn en het Spaarne trok men het veen in. Door het graven van lange evenwijdig lopende sloten werd het veen ontwaterd. Hierdoor werd op de lange stroken grond tussen de sloten landbouw mogelijk. Op de kop van de percelen bouwden de ontginners boerderijen. Zo ontstonden lange lintdorpen. Tussen 900 en 1300 is op deze manier het veen aan beide kanten van de Oude Rijn en in de omgeving van het Spaarne in cultuur gebracht.
Vóór de ontginning bestond het veen uit metersdikke kussens. Door de ontwatering van het veen daalde de bodem. Het kussen liep als het ware leeg. Dit wordt inklinking genoemd. Aanvankelijk was dit geen probleem. Zo lang het veen nog altijd hoger lag dan de klei langs de Oude Rijn of het Spaarne kon afwatering van het nieuwe cultuurland naar deze rivieren nog zonder moeite plaatsvinden. Toen de bodem zo sterk daalde dat de ontgonnen veengrond gelijk of zelfs lager dan de rivierklei kwam te liggen, werd de afwatering wel een probleem.
Ook toen het nog niet zo ver was, werd de afwatering in het gebied van de Oude Rijn om een andere reden bemoeilijkt. In de loop van de 12de eeuw raakte de riviermonding bij Katwijk verstopt. Het grootste deel van het veen aan weerszijden van de Oude Rijn was toen al ontgonnen. De ontginning van het resterende veen zou nog even op zich laten wachten.
»Bijschrift bij de afbeelding:
Uit de kaart blijkt dat de verkaveling die duizend jaar
geleden bij de ontginning van het veen ontstond soms nog duidelijk
aanwezig is. Lange stroken grond, van elkaar gescheiden door
sloten, haaks op de Oude Rijn.