Boer Bruen van Hederike begon zich zorgen te maken. Eeuwenlang hadden zijn voorouders hier op de Borkeld geboerd. Evenals aan de randen van de Herikerberg, bij de stuwwal in Delden, op de Bentelerheide en op de dekzandkopjes langs de Regge viel op deze gronden met hard werken genoeg voedsel voor het hele gezin te verbouwen. Bruen van Herike en zijn buren moesten erkennen dat ondanks hun taaie inzet de oogsten jaar na jaar minder werden. Het leek erop dat hun grond uitgemergeld raakte. Samen besloten ze dan ook om de bossen op de hoge dekzandruggen te verbranden en op die ontstane ruimte nieuwe bedrijfjes te stichten.
Eerste boerenwerkzaamheden
Zo ontstonden de nu nog herkenbare concentraties van boerderijen langs de esranden van Stokkum, Markelo, Elsen, Herike, Delden en Bentelo. Tot ver in de Middeleeuwen leidden de boeren in het gebied van de Hof van Twente een zeer karig bestaan op deze van oudsher schrale grond. Kern van hun bestaansprobleem vormde het gebrek aan voldoende mest om die grond wat vruchtbaarder te maken. De opbrengst van de grond was slechts drie tot vier keer zo groot als het zaaigoed, zodat van de oogst ongeveer ⅓ deel gereserveerd moest worden als zaaigoed voor het volgende seizoen. Men trachtte zelfvoorzienend te zijn; alles wat men nodig had voor consumptie, kleding en huisvesting produceerde men zelf. Zo nodig werden door ruilhandel overschotten en tekorten weggewerkt. Geld was er dan ook nauwelijks in omloop.
Spanning op het platteland
Bevolkingsgroei zorgde voor druk en spanning op het platteland. De oppervlakte bouwland nam geleidelijk toe van 6% rond 1600 naar 22% in 1830. Het in cultuur brengen van woeste gronden was bezwaarlijk, omdat men van die gronden de plaggen haalde waarmee de bestaande bouwlanden werden bemest. Voor het bemesten van 1 ha bouwland diende men 20 ha woeste grond ter beschikking te hebben. Met name door de slechtere grond en de ouderwetse landbouwmethoden bleef in ons gebied het boerenbedrijf, vergeleken met het westen van het land, op een zeer laag niveau. De jaarlijkse melkgift van een koe bedroeg hier omstreeks 1600 1.000 liter per jaar, terwijl die in het westen ruim het dubbele was. Ook de roggeopbrengst per ha was in het westen met z'n vruchtbare gronden bijna het dubbele.
Hulpmiddelen van de boer
Werden de akkers aanvankelijk met het eergetouw, ook wel haakploeg genoemd, bewerkt, na de Romeinse tijd werd deze vervangen door de keerploeg. Hiermee kon men de grond omkeren, waardoor het onkruid beter werd bestreden, de bemesting ondergeploegd en de grond dieper omgewerkt. Eeuwenlang gebruikten de boeren dezelfde hulpmiddelen: ploeg, mest en trekkracht van paard of os. Dag in dag uit was de boer op zijn akkertje te vinden. Zwoegend om de grond vruchtbaar (zonder kunstmest) en onkruidvrij (zonder chemische middelen) te houden, met als resultaat dat hij, als de weersomstandigheden geen roet in het eten gooiden, handmatig de schamele oogst kon binnen halen. De eerste grote verandering deed zich voor in de 19de eeuw toen door de opkomst van de industrie en het ontstaan van exportmogelijkheden er steeds meer behoefte kwam aan vlees en zuivelproducten. De boeren breidden hun veestapel uit ten koste van de akkerbouw. Die uitbreiding van de veeteelt deed de mestproductie stijgen, waardoor de behoefte aan plaggenbemesting daalde en de woeste gronden in cultuur gebracht konden worden. Deze ontwikkeling droeg er mede toe bij dat medio 19de eeuw de marke-organisaties werden opgeheven en de woeste gronden, die tot dan gemeenschappelijk bezit waren, werden verdeeld over de boeren. De landbouwproductie werd verder verhoogd door het stichten van zuivelfabrieken en landbouwcoöperaties, een betere waterbeheersing en de opkomst van de kunstmest en landbouwvoorlichting. Mankracht was op de boerderij niet meer toereikend en zo hier en daar zag men in de eerste helft van de 20ste eeuw de eerste dorsmolens en tractoren met wentelploegen verschijnen. Deze machines waren de voorboden van een geweldige opbloei van de landbouwsector.