Het was na de Eerste Wereldoorlog geen vetpot om in de textiel te werken. Er was sinds de vorige eeuw veel verbeterd, maar de arbeiders waren inmiddels goed georganiseerd en accepteerden de grote winsten in de familiebedrijven niet meer. Ze wilden het zelf ook beter hebben. Bij een protestmars liet een arbeider met een bakfiets vol bezemstelen dat duidelijk blijken: "Grote stelen en kleine stelen, grote stelen het meest." In 1923 brak bij Van Heek & Co. een grote staking uit. Door toepassing van "het Twentse Stelsel" kwamen ook veel andere textielarbeiders zonder werk.
Het Twentse stelsel
De fabrikanten, sinds 1888 verenigd in de Enschedesche
Fabrikanten Vereeniging, reageerden doorgaans als collectief. Een
staking bij één van de aangesloten bedrijven werd gevolgd door het
stilleggen van meerdere fabrieken, met uitsluiting van alle
arbeiders die er werkten. Dat gold in 1890 voor 5.000 man, in 1902
voor 2.000 werknemers, in 1909 voor 7.500 man. De staking bij Van
Heek & Co in 1902 ondervond veel sympathie in en buiten Twente.
Henriëtte Roland Holst hield vlammende redevoeringen in het hele
land en zamelde met haar man geld in als aanvulling op de
stakingsuitkeringen. Uiteindelijk wonnen echter de fabrikanten. In
1909 sprak Pieter Jelles Troelstra, de leider van de SDAP, voor een
gehoor van 7.000 textielarbeiders. In dat geval werden door de
directie van Menko toezeggingen gedaan.
Eindelijk de achturendag?
In 1920 werd landelijk een nieuwe Arbeidswet ingevoerd, met
onder meer een verplichte acht-urige werkdag. De Twentse
fabrikanten hadden een uitzonderingsregeling weten te bereiken:
hier gold een werkdag van 8.5 uur. Vervolgens vroeg men de
arbeiders echter om 10% minder loon te verdienen of nog 10% meer te
werken. De reden daarvoor zou liggen in de hevige concurrentie op
de wereldmarkt, waardoor hoe dan ook de productiekosten zouden
moeten worden verlaagd. Alle vakbonden verwierpen het voorstel. Op
23 oktober 1923 brak een staking uit bij Van Heek &
Co. Eind november waren 39 fabrieken in Twente en de
Achterhoek stilgelegd en 22.000 arbeiders uitgesloten.
Vertegenwoordigers van werknemers werden door de fabrikanten
meestal niet als volwaardige gesprekspartners gezien; inzicht in
financiële bedrijfsgegevens kregen ze nooit. Hoewel ook deze
staking landelijk weer veel steun kreeg haalden de bonden
uiteindelijk in februari 1924 bakzeil. Een nieuwe ronde van
loonsverlaging met 5% leidde in het crisisjaren 1931/32 tot een
staking bij Gerh. Jannink & Zn en vervolgens tot uitsluiting
van in totaal 16.000 werknemers. Ook die staking werd niet door de
vakbonden gewonnen; de loonsverlaging bleef ongewijzigd.
In 1946 werd er in de textielindustrie eindelijk een CAO
afgesloten. Ook daarna waren er stakingen: de textielindustrie
stond onder toenemende druk van de wereldwijde
concurrentie. In de jaren 1960-1970 sloten de meeste fabrieken
de poorten.