Huisduinen kwam in 1673 in het bezit van een uiterst kostbaar instrument. Dorpsbewoonster Dieuwer Pietersvermaakte bij testament een forse som geld aan de kerk, bestemd voor de bouw van een pijporgel. Een kerkorgel werd in de zeventiende eeuw maar zelden in een plattelandsdorp aangetroffen. De schenking vertelt dan ook iets over de grote welstand onder de Huisduiners in de Gouden Eeuw. Dieuwer Pieters moet bijzonder goede zaken hebben gedaan. Haar spaargeld had zij verdiend als parlevinkster, dat wil zeggen als varende kruidenierster die per bootje tabak, suikergoed, koek en andere grutterswaren verkocht aan de bemanning van ankerende of langsvarende schepen. Op de begraafplaats van Huisduinen kreeg zij een grafzerk waarop het orgel prominent staat afgebeeld.
Het dorp telde nog heel wat meer werkende vrouwen, want veel mannen waren op zee, vooral als bemanningslid of gezagvoerder op de walvisvaarders die op Groenland voeren. Maar voor vrouwen als turftonsters, die turfschepen losten, of 'haymeiden' die houten paalhoofden herstelden, was zo'n kostbaar stenen grafteken niet weggelegd.
Naast de parlevinkerij kenden de kustdorpen van de Noordkop nog meer belangrijke takken van bedrijvigheid die werden uitgeoefend vanaf de wal. Met de groei van de overzeese handel was in Petten, Huisduinen en op Texel een nieuwe bestaansbron opgekomen: het beloodsen van schepen. Aankomende en uitvarende zeeschepen werden vanaf begin zeventiende eeuw verplicht beloodst, zowel door de gevaarlijke geulen van het Texelse zeegat tot het Wieringer Vlaack als door de Zuiderzee. Het werk werd gedaan door geëxamineerde loodsen. Zij verdienden gemiddeld 50 gulden per beloodsing, meer dan het maandsalaris van een ongeschoolde arbeider. De Pettense loodsen deden hun uiterste best aankomende schepen uit het Kanaal als eersten op te vangen, maar ze ondervonden sterke concurrentie van de loodsen van Huisduinen en Texel. Hoe belangrijk de 'pilotage' voor de lokale bevolking was, blijkt uit het feit dat rond 1780 op Texel meer dan 250 loodsen stonden geregistreerd en er zo'n 1800 schepen per jaar werden beloodst. Nu herinnert alleen de naam 'Loodsmansduin' - het hoogste duin op Texel, waar men op de uitkijk stond naar aankomende schepen - nog aan deze belangrijke activiteit.
Middeleeuwse koggeschepen konden zonder veel problemen de havens van de handelssteden aan de Zuiderzee bereiken, maar dat veranderde met de komst van nieuwe, veel grotere scheepstypen in de zeventiende eeuw. Door hun grotere diepgang was het noodzakelijk zwaar beladen koopvaarders voor de tocht door de Zuiderzee te 'lichteren', dat wil zeggen een deel van de lading bij Texel of Wieringen over te laden in kleinere schepen, die de lading langs de ondiepten van het Wieringer Vlaack, het Enkhuizerzand en Pampus verder transporteerden naar de havens van bestemming. De lichterschipperij was een specialiteit van de Wieringers uit Den Oever en de Texelaars, die samen deze bedrijfstak beheersten. De opening van het Noordhollands Kanaal in 1824 maakte een einde aan het werk van de lichterschippers.