Het machtsgebied van de Utrechtse bisschop lag ingeklemd tussen de territoria van twee ambitieuze buren: in het oosten de graaf, later de hertog, van Gelre en aan de westzijde de graven van Holland. Toen de veengebieden in het zuidwesten werden ontgonnen, leidde dat tot botsingen met de Hollandse graven.
Vanaf de twaalfde eeuw werden in heel West-Nederland grootschalige 'cope'-ontginningen georganiseerd. Ook rond IJsselstein, Jaarsveld, Montfoort en Woerden gebeurde dat. Bijvoorbeeld de polders Broek, Lage en Hoge Biezen rondom IJsselstein zijn volgens de copemethode ontgonnen. De woeste veengronden waren bezit van de bisschop, die ze soms weer aan kloosters en kapittels had geschonken. Zo had het kapittel van St. Marie veel land in bezit in zuidwest Utrecht.
Bij de ontginningen werden door de grondeigenaar percelen van min of meer een vaste omvang uitgegeven aan 'copers', die vervolgens weteringen en sloten lieten aanleggen om de gronden te ontwateren en geschikt te maken voor landbouw. Ontginningsbases rond IJsselstein waren onder meer de Achtersloot en de Hogenbiezendijk. Ook in Benschop (waarin 'cope' te herkennen is), Lopik en Polsbroek (Pulsebroch) waren rond 1155 ontginningen op grote schaal in volle gang. De arbeiders waren waarschijnlijk afkomstig uit Holland en West-Friesland, waar dit soort ontginningen al langer werd toegepast.
Omdat vanuit Holland eveneens met de ontginning werd gestart, waren ruzies over territoria onvermijdelijk. De copers, die vaak rijk werden van hun ontginningen, probeerden soms om hun oorspronkelijke leenheer uit te spelen tegen zijn tegenstander. Zo hoopten ze een autonome machtbasis te vormen. Dat leidde dan weer tot repercussies, soms in de vorm van het sturen van een legertje. De lokale heer reageerde dan door zich terug te trekken op zijn versterkte huis in de hoop dat de tegenpartij het beleg na een paar weken op zou geven.