In 1304 raakte Holland in oorlog met Vlaanderen. De gilden in Utrecht maakten van de gelegenheid gebruik en grepen opnieuw de macht. Ze stelden nieuwe regels op over de samenstelling van het stadsbestuur. Zij bepaalden dat nieuwe stadsbestuurders alleen door de gilden gekozen konden worden. Ieder gilde koos twee oudermannen als dagelijks bestuur. De oudermannen van alle gilden gezamenlijk vormden het college van 'Gemene Oudermannen' (gemeen = gewoon) onder voorzitterschap van twee 'Overste Oudermannen'. Dit college stelde de Raad aan. De Raad was de wetgevende macht in de stad en stelde de schepenen aan. De schepenen spraken recht. De uitvoerende macht in de stad lag in handen van één burgemeester die verkozen werd uit de Raad, één burgemeester die verkozen was uit de schepenen en de twee Overste Oudermannen. De gilden legden hun nieuw verworven rechten in 1304 vast in de eerste Utrechtse gildebrief. De tekst van deze gildebrief is bewaard in 'Der stat besloten copiboeck' uit 1395. De inhoud kan worden samengevat in vijf punten:
- De macht van de patriciërs werd verminderd, onder andere door de beperking van de ambtstermijn van de schepenen tot één jaar.
- De burgers kregen rechtsbescherming buiten de stad.
- De gilden kregen controle over de stadsfinanciën.
- De macht van de adel werd verminderd door een verbod op particuliere legertjes en een verbod op het tegelijkertijd vervullen van openbare functies door familieleden.
- Er werd een vaste procedure gesteld voor onpartijdige rechtspraak.