Ook in het verleden was religieuze verdraagzaamheid vaak ver te zoeken, zoals het verhaal van de drie Zenderse zusjes Hesselink illustreert. Het zou hoogstwaarschijnlijk niet in het collectieve geheugen van de Twentse katholieken verankerd zijn, als de gereformeerde drost van Twente, Sigismund graaf van Heiden Hompesch (1731-1790), zich niet zo intensief, langdurig en onbarmhartig met de geloofskeuze van meisjes had bemoeid.
Uithuisplaatsing
Rond 1740 trouwde de gereformeerde boer Jan Hesselink uit Zenderen met de katholieke Aleida Elhorst. Hun drie dochters besloten na het overlijden van hun vader in 1774 het geloof van hun moeder aan te nemen. De drost Heiden Hompesch slikte dit niet en hij plaatste de meisjes onder curatele bij twee protestantse pleeggezinnen in Borne en Delden.
Vlucht naar het Munsterland
Het Bornse pleeggezin werd door plaatselijke katholieken bedreigd. De drost liet hierop het kerkhuis van de Bornse katholieken in Hertme sluiten. Kort daarna zijn de zusjes naar het katholieke Munsterland gevlucht, waarop ook het kerkhuis van Delden dicht moest totdat de meisjes waren teruggekeerd. Het zusje uit Delden overleed in Munsterland, waarna de kerk aldaar weer open mocht. Het provinciebestuur dreigde de Bornse pastoor Hommels en de andere Twentse priesters af te zetten, wanneer de twee overgebleven zusjes niet vóór het einde van het jaar in Borne terug waren.
Dienstmeisjes van de drost
Toen de meisjes niet terug kwamen, verving de drost pastoor Hommels door de Deldense kapelaan Lammering. Toen de meisjes in maart 1775 nog steeds niet waren teruggekeerd, werd ook Lammering verboden zijn ambt uit te oefenen. De kerkhuizen in Hertme en Delden werden weer gesloten. Moeder Hesselink reisde met twee begeleiders naar Munsterland om haar dochters terug te halen, en met succes. De kerken mochten weer open. De meisjes werden nu gereformeerd opgevoed bij een tante in Zenderen. In oktober 1775 besloot de drost dat de zusjes (toen 16 en 22 jaar oud) als dienstmeisjes mochten werken en nam hen zelf in huis op zijn kasteel in Ootmarsum.
Opnieuw naar Munsterland
Ruim 1 jaar lang was het rustig. Dat veranderde toen de meisjes in de nacht van 30 december 1777 over de bevroren slotgracht naar het Munsterland wisten te ontsnappen. De woedende drost dreigde met sluiting van de kerken van Ootmarsum en Borne wanneer de zussen niet binnen 1 week terug waren. Een bode vond hen in Alstätte en in Ahaus. De dames weigerden echter pertinent naar Twente terug te gaan, waarop de drost op 19 januari 1778 de kerkenhuizen van Ootmarsum en Borne opnieuw liet sluiten. De beide pastoors verzochten de bisschop van Munster de gezusters uit te leveren, zo nodig met inschakeling van de sterke arm. De drost verzekerde dat de meisjes geen straf te vrezen hadden, ook niet als ze katholiek bleven. De zaak was voor hem kennelijk een prestigekwestie geworden. Maar de bisschop wees het verzoek af. De pastoors wendden zich nu tot het provinciaal bestuur, dat antwoordde dat de vluchtelingen eerst moesten terugkeren. Het gebeuren veroorzaakte grote onrust, omdat de kerken op het aanstaande paasfeest, 19 april, gesloten dreigden te zijn.
Kerken weer open
De precieze afloop van de geschiedenis is onduidelijk. Volgens het dagboek van Lammering schakelde het provinciebestuur een Zwolse kapelaan in die de dames mee wist te krijgen met de belofte van vrije geloofskeuze. Maar Geerdink schrijft dat de Oostenrijkse ambassadeur bij de Staten-Generaal wist te bereiken dat de kerkhuizen van Borne en Ootmarsum op 12 april 1778 weer open mochten, 1 week voor Pasen. Zo liep de affaire met een sisser af.