De Grote Ontginning in de 10e en 11e eeuw
(Zie afbeelding 1.)
Lange tijd snapten geleerden eigenlijk niet goed hoe het Hollandse polderlandschap al halverwege de Middeleeuwen kon zijn ontstaan. Er waren in die tijd geen grote bedijkingen en er waren nog geen molens om de natte boel droog te malen. Tot men er achter kwam dat de uitgestrekte veenmoerassen in die tijd veel hoger lagen dan het huidige landschap. Daardoor 'staken' ze op sommige plekken ruim vijf meter uit boven het zeeniveau en het waterpeil van de toenmalige Rijn. Er hoefde dus geen water uit diepe polders omhoog te worden gemalen om vervolgens naar zee te worden getransporteerd. Het stroomde vanzelf, van hoog naar laag, via veenriviertjes naar de Rijn en de Noordzee. Van dit simpele principe maakten de bewoners van de oevers van de rivier gebruik bij de ontginning van het moeras. Vanuit de lager gelegen Rijn en zijn zijriviertjes groef men sloten het moeras in. Veen is net een spons: het houdt veel vocht vast. Van nature bestaat het voor negentig procent uit water. De sloten werkten als een drainage. Op die manier werd veel water aan de moerassen onttrokken. De bodem werd een heel stuk droger. Het land werd beter begaanbaar, er kon vee op geweid worden en er kon zelfs akkerbouw worden bedreven.
De eerste ontginningen
(Zie afbeelding 2.)
Toen de middeleeuwse pioniers dit principe ontdekt hadden groeven ze haaks op Rijn langgerekte sloten. Ze legden deze watergangen vrijwel parallel aan elkaar aan. Daartussen ontstonden landbouwpercelen of 'kavels'. De breedte van die percelen varieerde weinig. Men groef niet meer sloten dan nodig was, maar wel genoeg om het land te ontwateren. Om meer land te ontginnen werden de sloten steeds langer gemaakt, dieper het moeras in. Uiteindelijk liepen ze door tot meer dan twee kilometer van de rivieroevers. Deze ontginningswijze wordt 'opstrekkende kavels' genoemd. De oever, weg of watergang waar vanuit de sloten werden gegraven is de ontginningsas of ontginningsbasis. Vanaf de oevers van de Rijn zijn de aangrenzende veenmoerassen door de inwoners van Koudekerk en Hazerswoude-Rijndijk op deze manier vanaf het begin van de tiende eeuw veranderd in cultuurland. De boerderijen bleven waar ze tot die tijd al stonden: op de stevige ondergrond van de Rijnoevers. Deze tiende-eeuwse structuur is in Koudekerk tot op de dag van vandaag in grote lijnen bewaard gebleven. De boerderijen staan langs de Oude Rijn aan de Hondsdijk en de Dorpsstraat en langs de Lagewaard, de vroegere Luttiken Rijn. De agrarische percelen lopen allemaal door tot de Ruige Kade. Deze vormt de grens met latere ontginningen onder Hoogmade, het vroegere Esselijkerwoude. Ook in het midden van de Hoogewaard zijn langgerekte percelen te vinden. Meer naar de oost- en de westpunt waren de kavels onregelmatiger, deels blokvormig. Dit wijst erop dat ze al in de vroege middeleeuwen zijn aangelegd, voor de systematische veenontginningen. Deze patronen zijn door bebouwing van dit deel van Koudekerk voor een groot deel verdwenen.
Ook aan de zuidkant van de Rijn werden de sloten tot diep in het moeras doorgetrokken. Alleen aan de westkant van Hazerswoude-Rijndijk waren ze minder lang. Hier stroomde een veenriviertje, de (Oude) Wilck, dat vanuit het veen ten zuiden van Benthuizen in noordelijke richting kronkelde. Dit riviertje vormde een natuurlijke grens. Aan de andere kant lagen de veenontginningen rond Benthuizen. Meer naar oosten maakten pioniers aan het eind van de lange kavels die vanaf de Rijnoever waren aangelegd een nieuwe 'ontginningsas', de oorsprong van Hazerswoude-Dorp.
De ontginning van het 'hoge veen'
(Zie afbeeldingen 3 en 4.)
De eerste grote ontginningen langs de Oude Rijn werden waarschijnlijk ter hand genomen door lokale bewoners. Er was in onze streken toen weinig invloed landheren en andere machthebbers. Later werd de ontwatering van het veen strakker georganiseerd. De eerste graven van Holland gaven het recht tot ontginnen van de wildernis planmatig uit. Er werden contracten gesloten met de pioniers waarin precies stond waar ze aan de slag konden gaan. Ook werden de lengte en de breedte van de aan te leggen percelen vastgelegd. Zo'n contract werd een 'cope' genoemd. Dergelijke 'cope'-ontginningen zijn nog steeds herkenbaar aan de keurig rechte, evenwijdig lopende percelen van vaste breedte. Het veengebied ten noorden van de Ruige Kade, de grens van de Koudekerkse ontginningen, is op die manier in cultuur gebracht. Waarschijnlijk is men ook in het veen rond Hazerswoude-Dorp op deze manier te werk gegaan. Het oude cultuurlandschap is hier echter voor een groot deel verdwenen door latere turfwinning (zie venster 13). De omgeving van Benthuizen lijkt deels vanuit het dorp zelf en deels via de Oude Wilck en de Hoogeveense Vaart te zijn ontgonnen. Dit gebied lag tussen de grotere en oudere ontginningen vanuit de Weipoortse Vliet in Zoeterwoude aan de westkant en vanuit Hazerswoude aan de noord- en oostkant. Het dorp Benthuizen vormde zelf een relatief korte ontginningsas met kavels en sloten naar het noorden en naar het zuiden. Meer noordelijk verliepen zowel de ontginning als het latere boerenbedrijf waarschijnlijk vooral via het water. Hier werd al vroeg parallel aan de Oude Wilck de Hoogeveense Vaart gegraven. De Hoogeveense Vaart liep vanaf het 'hoge veen' ten zuidoosten van Benthuizen over een lengte van ruim acht kilometer naar de Oude Rijn. Op een kaart van het Hoogheemraadschap van Rijnland uit 1615 zijn hier verspreid liggende boerderijen te zien. Ze stonden deels aan grote zijsloten - wateringen - van de Hoogeveense Vaart. Ook rond Benthuizen is een groot deel van het Middeleeuwse landschap in de achttiende eeuw verdwenen door grootschalige turfwinning. Alleen het noordelijk deel van de vroegste ontginningsfase is bewaard gebleven. Het stuk tussen de Hoogeveense Vaart en de Oude Wilck - tegenwoordig de Slingerwetering genoemd - maakt deel uit van weidevogelreservaat De Wilck. Het is goed te overzien vanaf een uitkijkpunt in de bocht van de Burmadeweg en het Groenendijkse Pad.
De Grote Ontginning voltooid
(Zie afbeelding 5.)
Direct na de Grote Ontginning was het land erg vruchtbaar. Door de goede ontwatering was de bodem relatief droog. Ook kwamen er natuurlijke meststoffen vrij. In de eerste periode kon het pas ontgonnen zelfs worden gebruikt voor de teelt van granen. De bevolking nam enorm in aantal toe. In de plaats van het handjevol minuscule nederzettingen langs de Rijn die vooral van jacht en visserij leefden waren nu overal in de vroegere wildernis boerderijen verschenen. Overal was het land in cultuur gebracht, werden gewassen verbouwd en koeien, paarden en varkens gehouden. Er werd genoeg voedsel geproduceerd om het ontstaan van een stadje mogelijk te maken. Waarschijnlijk is ook de opkomst van Leiden in de elfde en de twaalfde eeuw terug te voeren op de Grote Ontginning. Zo veranderde het enorme natuurgebied uit de Vroege Middeleeuwen in een rationeel ingedeeld cultuurlandschap met een eerste aanzet tot verstedelijking.
Een paar eeuwen lang verliep de grootschalige ontwatering zonder problemen. Het water werd via riviertjes, weteringen en sloten uit het hoger gelegen moeras afgevoerd naar de Rijn en de Noordzee. Maar geleidelijk zakte de veenbodem als gevolg de drainage steeds verder in. Het hoogteverschil verdween. Het water stroomde steeds minder gemakkelijk weg. De grond werd weer natter en lastiger te gebruiken. Gelukkig werd toen de windmolen geïntroduceerd en ontstonden de eerste polders.