Het Veenraadschap had dezelfde vijf belangrijke kenmerken als de VOC:
- een monopolie: alleen de turf die in hun gronden was afgegraven, mocht door schepen via de Bisschop DavidsgriÍt naar de Rijn en verder worden vervoerd;
- geen onderlinge concurrentie;
- het aandeelhouder zijn: iedere veengenoot droeg bij aan de kosten van de turfwinning en het turfvervoer op basis van de oppervlakte van de grond waarmee hij meedeed, die zo zei men hij had 'aangebracht'. Op die basis deelde hij ook in de opbrengst als de turf werd verkocht.
- meer rechten dan het zich bezig houden met turf: ook zaken op het gebied van kerk, onderwijs, brandweer, zorg voor de armen en voor een goede afwatering in het laaggelegen Veenendaal. Zij onderhandelden met het bestuur van het Sticht of met besturen van gemeenten.
- een dagelijks bestuur: bestaande uit eerst drie, maar al spoedig zeven veengenoten: de 'Veenraad'.
Toen Stichts Veenendaal in 1795 een zelfstandige gemeente werd, werden alle bestuurszaken behalve het zorgen voor een goede afwatering overgedragen aan het gemeentebestuur.
Veenraadschap der Geldersche en Stichtsche Veenen
De geschiedenis van Veenendaal tot 1795 is onlosmakelijk verbonden met de turfwinning. Het consessiegebied besloeg de Gelderse venen, gelegen in het gerecht Ede en de Stichtse of Rhenense venen, gelegen in het gerecht Rhenen. Het 'Veenraadschap van de Geldersche en Stichtsche Veenen', opgericht in 1546, leek heel sterk op de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). Het was een vereniging van rijke grondeigenaren uit Utrecht, Rhenen, Amsterdam en andere plaatsen, die zichzelf 'veengenoten' noemden. Het veenraadschap werd in 1905 een waterschap.