Zeilvaart

Gedurende vele eeuwen was scheepvaart synoniem met zeilvaart, zowel wat zeevaart als binnenvaart betreft. Binnenvaartschepen waren er in vele soorten en maten, passend bij hun specifieke taak en vaargebied, zoals de smak, tjalk, snik, praam, poon, enzovoort. Er waren voornamelijk natuurlijke, ondiepe vaarwegen beschikbaar. De havenverordening van Rotterdam uit 1657 schreef bijvoorbeeld voor, dat schepen met een diepgang van meer dan tien voet (drie meter) op de Nieuwe Maas voor anker moesten gaan, omdat de toenmalige havenbekkens geen grotere diepgang toelieten.

De binnenvaartvloot bestond voornamelijk uit platbodems, die van zijzwaarden voorzien waren om ze de nodige koersvastheid te geven. Op de Rijn en haar zijrivieren waren tot begin twintigste eeuw regelmatig houtvlotten te zien. Deze lieten zich met de stroom meedrijven of werden gesleept, uiteraard alleen stroomafwaarts. Wanneer er geen wind of een verkeerde wind stond, moest de scheepsbemanning roeien, bomen of jagen of wachten op een gunstige wind. Trekschuiten werden gejaagd door één, soms twee paarden, vrachtschepen werden vaak getrokken door de eigen bemanning of de gezinsleden van de schipper. Het ging niet snel en in hedendaagse ogen weinig efficiënt, maar in vergelijking met landtransport was de productiviteit van het watertransport nog altijd aanzienlijk beter. In het waterrijke Nederland was vervoer over water lang de vanzelfsprekende en overheersende vervoersmodaliteit.

Bron: Geschiedenis van binnenvaart en vaarwegen. Auteur: J.U. Brolsma - 2010