Tot de jaren vijftig was Noordoost Twente een "lapjesdeken" van kleine landbouwgronden, omringd door houtwallen, schrale hooilanden, vochtige heiden, broekgebieden en vennen. Slingerende beken en stroompjes doorsneden het gebied. In regenrijke periodes kon het water moeilijk weg. Met overstromingen waren de inwoners vertrouwd. Tussen 1955 en 1970 werd het grootste deel van dit eeuwenoude landschap herverkaveld. Ongeveer 900 ha woeste grond werd omgezet in weide- en akkergrond en vervolgens verrijkt met kunstmest.
Plannen
Door de bevolkingsgroei, industrialisatie en verstedelijking nam in Nederland de vraag naar voedsel en agrarische grondstoffen toe. De bezettingsjaren hadden geleerd wat voedselnood betekende. Ruilverkavelingen bevorderden de gewenste mechanisatie en landbouwproductieverhoging voor binnenlandse behoeften en voor de voor Nederland zo belangrijke export. In het Beneden-Dinkelgebied (noordelijk van het kanaal Almelo-Nordhorn) was grote behoefte aan landbouwgrond en aan werk voor de jonge agrariërs uit de kinderrijke boerengezinnen. Vele boerderijen waren klein, een deel van het gezinsinkomen moest elders worden verdiend. Met de herverkaveling van de talloze kleine percelen kon tegelijk de wateroverlast worden aangepakt. Het gebied mocht niet meer in een waterbassin of ijsbaan veranderen, zoals in de beruchte winter 1945-1946. Door het graven van het Omleidingskanaal en beekverbeteringen konden lager gelegen gronden 8 in plaats van 3 maanden worden gebruikt. Voor de in 1947 bedachte ruilverkaveling (ruim 5.100 ha) was niet direct brede steun. Boeren losten bij voorkeur zaken nog in eigen kring op en hielden de overheid, en ook het waterschap, vanwege de regels en de belastingen graag op afstand. Het vooruitzicht op een ruime subsidie (61% van de kosten) trok vooral de oudere generaties boeren bij de stemming in 1953 over de streep.
Uitvoering
De regionale verkavelingscommissie, overwegend boerenvoormannen uit de dorpen, stak veel tijd in de waardebepaling van de grond, de afdracht van grond (2,5%) voor wegenaanleg, en de uiteindelijke toedeling. Vanaf 1955 werden indrukwekkende hoeveelheden grond met graafmachines en vrachtauto's verplaatst, onder meer voor het aanleggen van vele verharde binnenwegen, inclusief erftoegangen, en voor het verhogen van zeer lage gronden. De kleine percelen werden samengevoegd, bijvoorbeeld van 21 naar 3 grote percelen. Boerderijen werden verplaatst naar de net ontgonnen gebieden. De ruilverkaveling bracht nieuwe werkgelegenheid, onder meer de opkomst van loonbedrijven. In een rap tempo verdwenen erfbossen, houtwallen en woeste gronden, vooral heidegebieden. Natuurmonumenten en de boeren vochten menig conflict over de natuurgebieden uit. Het Ottershagenmoeras (200 ha) verdween volledig, het Bergvennengebied werd sterk verkleind. De natuurbeschermingsgedachte legde het toen nog af tegen de landhonger van de boeren, die geloofden "het goede en hun plicht te doen". Het Beneden-Dinkel gebied werd geordend ingeplant met bomen en struiken. In de volgende decennia keerde een beperkt deel van het coulisselandschap terug.
Een tweede ruilverkaveling
Na 1960 werd het Denekamperveld (2.850 ha) ten zuiden van het kanaal aangepakt. De geschiedenis van de eerste, nog niet afgeronde, ruilverkaveling herhaalde zich hier. Door strengere wetgeving en grote inspanningen van natuurbeschermers bleven hier meer natuurgebieden intact, al werd het orchideeënrijke Strengeveld vlak voor de wettelijke stop op ontginning nog wel omgeploegd.
Een ander boerenleven
De ruilverkaveling bracht samen met technische ontwikkelingen onomkeerbare veranderingen. Eeuwenoud handwerk maakte plaats voor machines. De productie moest sterk omhoog. Voor kleine boerderijen gold: een uitbreiding van ongeveer 5 naar 15 melkkoeien en voor neveninkomsten 300 tot 400 varkens en 1.000 kippen. Voor die tijd een gigantische toename van het aantal dieren op het erf. Ruilverkavelingsboerderijen dienden als voorbeeld: een aangepaste boerderij op een ruim erf, hygiënisch ingerichte stallen met mechanische mestverwerking en andere bedrijfsgebouwen. Met als toppunt van "modern worden": een garage voor trekker en auto. Vanaf 1957 verschenen de eerste trekkers in het verkavelde gebied. Pas na 1970 maakte de fiets steeds meer plaats voor de auto. Hoe moest dit allemaal betaald worden, was een terugkerende vraag in vele boerengezinnen. Ze voelden al de druk van de eigen bijdrage voor de ruilverkaveling; tot 1999 moest er worden afgelost. Tot dan toe werden bescheiden sommen geld geleend binnen de familie of in de naoberschap. De boerenleenbanken in de buurt waren in de jaren zestig nog niet op de grote vraag naar krediet ingesteld. Vooral startende jonge boeren kregen nogal eens "neen" te horen. Met Twentse zuinigheid en een "stap voor stap"-aanpak zetten vele boeren de modernisering in. De trekker kwam, de melkmachine in het weiland, rond 1970 de ligboxstal en andere vernieuwingen. De stijgende melk- en veeprijzen hielpen hierbij.