Ongeveer 10.000 jaar geleden kwam er een einde aan de ijstijden. Noordoost Twente, ooit een deel van een grote bosrijke vlakte, was veranderd in een glooiend, zandrijk gebied dat werd doorsneden door vele waterstromen. Net als nu tussen Oldenzaal en Denekamp en tussen Ootmarsum en Lage waren stuwwallen toen duidelijk zichtbaar.
Noordoost Twente in de ijstijden
Ongeveer 140.000 jaar geleden schoven honderden meters dikke ijsmassa's vanuit Scandinavië op tot in het midden van ons land. In Noordoost Twente drukte de ijsmassa de bevroren grond soms wel 200 m omhoog. Daarna trok het ijs verder over deze stuwwallen heen. Ongeveer 10.000 jaar later verdween het ijs, een warme en vochtige periode volgde. Het meegevoerde zand, leem of gesteente bleef achter. De laatste ijstijd (Weichsel ijstijd) begon 110.000 jaar geleden. Ditmaal kwamen de ijsmassa's niet verder dan Hamburg. De gevolgen voor Twente waren er niet minder om. IJzige stormen veranderden Twente in een poolwoestijn. Met enorme snelheden werden pakketten zand en leem weggeblazen en afgezet in de luwte van de stuwwallen. De bestaande rivier- en beekdalen raakten vaak met zand bedekt. Waar het water vastliep, ontstonden vennen. De stuwwallen werden door de voortdurende schurende wind afgeslepen en uiteindelijk in hoogte gehalveerd. De Tankenberg kromp van 180 naar 85 m. De klei en het zand verdwenen in de omliggende gletsjerdalen, overgebleven uit de vorige ijstijd. In de modderige brei vormden zich nieuwe waterstromen. De oude rivier de Dinkel verlegde haar stroomdal in westelijke richting. Ongeveer 13.000 jaar geleden keerden bomen, planten en dieren terug in het landschap. Groepen jagers trokken, op zoek naar rendierkuddes, in Twente rond. Ze lieten soms stenen voorwerpen achter. Toch keerde nog eenmaal, ongeveer 1.500 jaar later, deze ijstijd nog "even" terug, met poolstormen die weer nieuwe zandruggen in Twente vormden.
Een koel en vochtig Twente
Na de laatste ijstijd (8000 v. Chr.) steeg het zeewaterpeil
snel. De drooggevallen Noordzee liep weer onder water. Het zeewater
drong zelfs westelijk Overijssel binnen. Twente kon het grond- en
regenwater niet goed meer kwijt. Geleidelijk ontstonden er
moerassen en hoogveengebieden, nu nog zichtbaar bij de
Engbertsdijkvenen. Op de stuwwallen en zandruggen kwamen nieuwe
oerbossen met eiken, essen, linden en iepen. In de waterlopen
groeiden grote elzen- en berkenbossen. Tot de bewoners van deze
bossen behoorden: bruine beer, wolf, edelhert, ree, oeros, wilde
zwijn, das, boommarter, wilde kat, vos, bever en otter. De
aanwezigheid van de zeearend en de visarend wijst op een rijkdom
aan vis. Groepen rondtrekkende jagers en vissers vonden hier een
bestaan.
Na 2800 v. Chr. trokken mensen uit het oosten met hun vee naar
Twente. Met stenen bijlen hakten ze open plekken in de hoger
gelegen bossen. Ze brandden de grond kaal en verbouwden in de
asgrond tarwe, gerst en vlas. Na enkele oogsten was de grond
uitgeput en trokken ze naar een nieuw gebied. De achtergelaten
mineraalarme gebieden werden heidevelden. De komst van bronzen
bijlen (1500 v. Chr.) en nog later van ijzeren bijlen (700 v. Chr.)
versnelden deze roofbouw. Toen de oerbossen verdwenen, namen
stroomafwaarts de waterproblemen toe. Eerder hielden de wortels van
de bomen het water nog lang vast. Na 800 na Chr. waren flinke delen
van Noordoost Twente, bijvoorbeeld Ottershagen of het
Tilligterbroek, door overstromingen en moerassen het grootste deel
van het jaar niet toegankelijk.
Het moeizaam terugwinnen van de natuur
In de middeleeuwen was de bevolking van Noordoost Twente afhankelijk van landbouw en het houden van vee. In de hoger gelegen gebieden ontstonden boerderijtjes, vaak nabij water. De woeste grond rond een boerderijtje bewerkte de boerenfamilie moeizaam tot esgrond (akkergrond) en weidegronden. De esgronden werden verrijkt met dierlijke mest en organisch materiaal als bladeren, later ook met gestoken heideplaggen. Rogge werd het belangrijkste gewas. Op de woeste gronden in de buurt hield men schapen en varkens. Het gebruik van de woeste gronden, de strijd tegen het water of zandverstuivingen, het regelmatig herplanten van eiken en beuken en vele ander taken vroegen van iedereen een grote inzet. Rond 1200 ontstond er een vorm van zelfbestuur: de marken, waarin de eigenaren van de boerderijen de dienst uitmaakten. Ze stelden de markeregels vast en spraken recht.