De visserij was in de middeleeuwen een belangrijk
middel van bestaan voor de bewoners van de IJsselmonding. Vanaf de
11de eeuw werden de visrechten verleend door de territoriale heer,
de bisschop van Utrecht. De eerste vermelding van Kampen in een
oorkonde uit 1227 staat in verband met visserij. In dat jaar
verleende bisschop Otto II de visrechten bij Kampen aan de
kanunniken van het Sint Walburgis-kapittel in Zutphen. Niet veel
later blijken deze visrechten toch in handen te zijn van het
stadsbestuur van Kampen. Waarschijnlijk waren de visrechten op de
IJssel inbegrepen bij de rechten, die door bisschop Hendrik van
Vianden aan de stad waren beloofd. In 1363 werden deze nog
uitgebreid met de toewijzing van de visgronden bij de Kamper
eilanden en een deel van de Zuiderzee door bisschop Jan van Arkel.
De viswateren omvatten daarmee een vrij groot gebied: de monden van
de rivier de IJssel, het Mullingerdiep, het Brunneperdiep, de
gehele IJsseldelta en de gronden tot aan Ens en Emmeloord op het
eiland Schokland. Voor het stadsbestuur vormde de verpachting van
de visgronden een aanzienlijke bron van inkomsten.
Steunpilaar
De
rijkdom aan vis in de grote en kleine stromen rondom Kampen en in
de kustwateren van de Zuiderzee was een belangrijke steunpilaar van
de stedelijke economie. Vissers, vishandelaren, visrokers en
-inzouters, ambtenaren belast met de controle op de visserij en de
vismarkt, scheepsbouwers, zeilmakers, touwslagers en nettenboeters
behoorden tot de vele mensen die een bestaan vonden in de visserij
en aanverwante industrie. Vis vormde in de middeleeuwen een
belangrijk onderdeel van het dagelijkse menu voor zowel arm als
rijk. Naast baars, brasem, karper en een overvloed van zalm,
stonden zeehonden, zwaardvissen, bruinvissen en steuren op de
kaart.
Kamper steur
Kampen stond bekend om de steurvangst. Steuren
van wel 3 tot 4 meter trokken tussen mei en augustus de rivieren op
om zich voort te planten. In de middeleeuwen waren de
vissers verplicht om elke tiende steur (en zalm) aan de adellijke
heren af te staan. Waar gevangen zalm onmiddellijk een klap met de
klomp kreeg, mocht een steur nooit direct
gedood worden. De kostbare kuit zou dan te snel bederven. De steur
kreeg een touw door de kieuwen, waarmee de vis aan meerpalen werd
vastgelegd, zodat deze vers bleef. Volgens de overleving waren de
Kampenaren niet zo vertrouwd met deze techniek. Een
zogenaamde Kamper Ui
verhaalt over de vangst van een knoert van een steur in de
IJssel, die na rijp beraad weer met een bel om de "nek" in de
IJssel werd losgelaten, zodat de prooi gemakkelijk te lokaliseren
was. In werkelijkheid waren de Kampenaren specialisten in de
steurvisserij. Pieter van de Lek moest zijn vangst in 1321 levend
en wel naar Utrecht brengen. Hij hing de spartelende steur achter
zijn boot en sleepte hem zo naar de visafslag in Utrecht. Zowel de
kaviaar als het vlees van de steur was geliefd voedsel (meer dan
zalm), waaraan tsaren, koningen, edelen en burgemeesters zich graag
te goed deden. Er werden forse sommen voor betaald.
Terugloop
Tussen 1672
en 1711 was er sprake van een aanzienlijke terugloop van de
visserij. De bevolkingsgroei in de Nederlanden zorgden voor
overbevissing. Bovendien trad in de 17de eeuw verzilting van het
water op, waardoor het accent van zoetwater- naar zoutwatervis
verschoof. Voor de meeste vispercelen betekende dit een
aanzienlijke achteruitgang. Van de 42 in 1742 genoemde vispercelen
gaven er zeventien geen opbrengst meer. Enkele percelen waren
verland, andere waren van functie veranderd en deden dienst als
biezenvelden. De steur verdween zelfs geheel uit de IJssel.
In 1821 zou bij Kampen de laatste grote steur zijn
binnengehaald. In de 19de eeuw deed zich een kleine opleving
voor. De komst van circa 470 inwoners van het ontruimde eiland
Schokland naar Brunnepe in 1859 betekende een stimulans voor de
visserij, de visrokerijen en de scheepswerven. Hun botters en
schokkers lagen veelal in de Brunneper haven (nu De Riette); later
werd de nieuwe Buitenhaven gegraven. De bouw van de Afsluitdijk in
1932 luidde het begin van het einde in voor de Kamper visserij. De
aanleg van de IJsselmeerpolders, vooral de Noordoostpolder (1941)
en Oostelijk Flevoland (1950/57), op de visgronden van Kampen
betekende de definitieve nekslag.
Vismarkt
Alle vis uit de stadswateren moest in Kampen ter markt worden gebracht. De Kamper vismarkt bestond al in 1320. Deze bevond zich aan de IJsselkade bij de Vispoort ter hoogte van de plaats waar in 1448 de stadsbrug zou worden gelegd. Bij kostbare partijen steur moest de marktmeester 's nachts de wacht houden bij de aangelijnde vis in de IJssel. In 1937 werd de Kamper vismarkt aan de IJsselkade opgeheven. Na een lobby van de verenigde Kamper vissers werd in 1947 een visafslag gebouwd aan de Buitenhaven. Deze heeft tot 1970 dienst gedaan. Beginjaren tachtig leverden de laatste vissers hun visvergunning in. De Kamper visserij was passé. Het eeuwenoude visrecht op de gemeentelijke wateren, uniek voor Nederland, is tegenwoordig verpacht aan Genemuider vissers. Alleen een visrokerij in Brunnepe en enkele botters en punters herinneren nog aan de Kamper beroepsvissers.