Tot in de 19de eeuw werd Kampen omgeven door muren met torens en poorten, wallen en grachten. Door technische ontwikkelingen van het wapentuig was het militaire nut van deze verdedigingswerken steeds kleiner geworden. Ze werden in toenemende mate gebruikt als "wandeling" of als plek voor tuinen. In 1809 schonk koning Lodewijk Napoleon de vestingwerken aan de stad, op voorwaarde dat ze hun waterkerende functie moesten behouden. Daarmee begon een geleidelijke afbraak en een ingrijpende verandering van het aanzien van de stad.
Kade
Het meest in het oog springend waren de ontwikkelingen aan de IJsselkade, die begin 19de eeuw vooral werd gebruikt voor mestvaalten, tuinen, schuren, opslagplaatsen en "promenades". Onder leiding van stadsarchitect N. Plomp (werkzaam 1825-1852) werd begonnen aan een min of meer planmatige metamorfose, voortgezet door architect P. Bondam (werkzaam 1852-1863) en nadien door W.C. Koch. Verfraaiing was een sleutelwoord voor Plomp, onder meer te verkrijgen door een strakke gevelrij met een rechte rooilijn en een verantwoorde esthetische vormgeving (blauwe dakpannen en witte muren bijvoorbeeld), gestoeld op de architectuur van de klassieken. De gemeente betaalde zelfs enige tijd mee aan de gevels. De gestelde eisen werden - zeker later - niet altijd even consequent gehanteerd, of versoepelden door geldgebrek, waardoor onevenwichtigheden ontstonden. Er was ondertussen weinig oog voor historisch erfgoed. Grote delen van de stadsmuur en een aantal markante panden als de Vispoort, de stadstimmertoren, het tolhuisje en de Hoofdwacht verdwenen. Het puin werd onder meer gebruikt voor de aanleg van IJsseldammen. De nieuwe bebouwing bestond grotendeels uit pakhuizen en luxe woningen, waaraan veel behoefte was, want de stad barstte door bevolkingsgroei uit haar jasje. Ook stond er een enkele fabriek, maar industrie werd door het gemeentebestuur niet aangemoedigd. Belangrijke delen van de IJsselkade, zoals het stuk van de brug richting de Buitenhaven, werden relatief laat aangepakt en bleven rommelig. In eerste instantie was het waterstaatsclassicisme de overheersende stijl, bijvoorbeeld de synagoge van Plomp uit 1847, later kregen ook ander (neo-)stijlen voet aan de grond. In de 20ste eeuw is veel verdwenen en vervangen, maar toch is de eenheid in het IJsselfront redelijk bewaard gebleven. Het stadsfront van Kampen geldt als één van de mooiste van Nederland.
Plantsoen
Ook aan de landzijde waren de veranderingen na 1809 ingrijpend. De recreatieve functie van de stadswallen werd door Plomp versterkt door er een wandeling aan te leggen. Bondam verbreedde die wandeling en streefde naar een parkachtiger opzet, met de stadsgracht en de (waterkerende) wallen en dijken als beeldbepalende elementen. Vanaf 1812 werd een groot deel van de stadsmuur aan de landzijde ontmanteld. Alleen de Broeder- en Cellebroederpoort bleven bewaard. In 1863 maakten de gerenommeerde tuinarchitecten J.D. en L.P. Zocher (vader en zoon) een ontwerp voor het Tweede en Derde Plantsoen, dat drie jaar later was voltooid. Het Eerste Plantsoen bleef ongewijzigd. Belangrijke kenmerken van het werk van de Zochers zijn: eenvoudige beplanting, afwisseling van dicht begroeide en open delen, onverwachte doorzichten en de opname van bestaande gebouwen in het ontwerp. Het ontstane plantsoen bestond uit drie delen, gemarkeerd door de drie Ebbingestraten. De stadswallen stonden in verbinding met de IJsselkade, zodat er een rondje om de stad kon worden gelopen, met de mogelijkheid van een uitstapje naar het bolwerk met de Buitensociëteit en de door bomen omgeven Nieuwe Weg (nu Burgemeester van Engelenweg) aan de andere kant van de IJssel.
Nieuwbouw
Door ruimtegebrek binnen de veste werd de druk op de plantsoenen steeds groter. Het laatste kwart van de 19de eeuw kwamen er diverse gebouwen in of bij te staan, waaronder de Gasfabriek, Villa Mary, een lagere school en de HBS. De verbinding met de IJsselkade ging daardoor grotendeels verloren. De bouw van het ziekenhuis van architect W. Kromhout (1911-1916) tastte het plantsoen verder aan. Tuinarchitect L. Springer kreeg opdracht de zaak te herstellen. Hij probeerde dat te doen in de geest van de Zochers. Na Springer was het vooral de gemeentelijke plantsoenendienst die het beeld bepaalde en voor graduele veranderingen zorgde. De waterkerende functie was door de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 niet meer relevant. Door bouw van nieuwe naoorlogse wijken als de Hanzewijk, de Flevowijk en Cellesbroek nam de (verkeers-)druk op het plantsoen toe. Dit werd gedeeltelijk gepareerd door de stadsburgerweiden erbij te trekken, waardoor het zogenaamde Groene Hart ontstond. Ingrijpend waren de doorbraken bij de Flevoweg en J.F. Kennedylaan in 1965. Ondanks alles is het park, dat in 1972 de status van Rijksmonument kreeg, een bijzonder geheel gebleven.