De gouw Lacke et Isla werd in 944 door de Duitse koning (na 962 keizer) Otto I aan de kerk van St. Maarten in Utrecht geschonken. Dit paste in de strategie van de koning om zijn gebieden niet meer door graven te laten besturen, bij wie altijd het gevaar dreigde dat ze een zelfstandige dynastie met bijbehorend machtscentrum zouden nastreven. Door een bisschop de grafelijke macht te schenken, hield Otto meer greep op de situatie. Een geestelijke kon tenslotte geen (officiële) erfgenaam hebben.
Het was de Utrechtse bisschop Balderik die hier als eerste mee te maken kreeg. Hij op zijn beurt maakte bij het bestuur van zijn gebieden aanvankelijk nog wel gebruik van edellieden, maar steeds meer wist hij daarvoor ambtenaren in te schakelen, over wie hij veel meer zeggenschap had. Deze onvrije dienstlieden, met de naam ministerialen aangeduid, vervulden vele functies voor de bisschop. Zij zouden een belangrijke rol spelen bij de ontginningen.