Vanaf de achttiende eeuw kregen de rivieren steeds meer te maken met wateroverlast. In de winters vroren de rivieren vaak dicht. Als de lente begon, brak het ijs en vormde het grote ijsdammen. Het smeltwater vanuit Duitsland kon dan niet verderstromen en zorgde voor hoge waterstanden. Op 5 maart 1855 was de druk zo groot, dat de Grebbedijk doorbrak. Bijna zeven weken lang stonden grote delen van de Gelderse Vallei onder water.
Veel getroffenen uit Veenendaal werden opgevangen in de Utrechtse Geertekerk. De traumatische ervaring met deze overstroming werkte nog lang door. Toen in 1953 in Zeeland de dijken doorbraken, stonden de Veenendalers direct klaar om de slachtoffers op te vangen. Ze wisten uit eigen overlevering hoe een overstroming ingreep in het dagelijks bestaan.