In 936 werd het gebied dat we nu kennen als Drenthe door de Duitse keizer Otto de Grote geschonken aan bisschop Balderik van Utrecht. Heel Drenthe viel vanaf dat jaar dan ook onder het bisdom. Het bisdom gaf in de loop der eeuwen leenrechten aan de lokale adel en natuurlijk aan de diverse kloosters.
Een speciale plek in het geheel van leenstelsels in Drenthe nam de Heerlijkheid Ruinen in. De Heerlijkheid kon gezien worden als een beperkte, onafhankelijke staat met gedeeltelijk eigen rechtsregels. Bij de Heerlijkheid hoorden diverse rechten en lenen. Het geheel van Heerlijkheid, rechten en lenen viel na de Reformatie (1598) niet onder de Landschap Drenthe, maar onder de Staten van Overijssel.
Arent Huys van Runen was in de periode 1379-1402
Heer van Ruinen.
Bij zijn Heerlijkheid hoorde ook het leengoed van de 'Zeven
Hoeven'. De oudste vermelding van dit leengoed is uit 1397. De
'Zeven Hoeven' lagen in het gebied van de latere marke van
Steenbergen en Ten Arlo. Vijf hoeven daarvan waren een achterleen.
Dat betekende dat het leen 'in de praktijk' was uitbesteed. Een
Steenbergen was hier de leenheer.
Het gemeenschappelijke veenland van dit leengoed van de 'Zeven Hoeven' was het Oosterveen. Dit Oosterveen bestond uit de ondergrond en de venen van de huidige plaats Hoogeveen. Veen was te vergelijken met gras wat je van een weiland kunt halen. Het 'gras' wordt verkocht, het land blijft van de eigenlijke eigenaar. Tijdens De Opstand (1568-1648) werd dit leengoed door Ridderschap en Eigen-erfden van Drenthe los gezien van de Heer van Ruinen. In 1630 protesteerde deze Heer van Ruinen nog fel tegen inmenging in zijn gebied. Het was juist in deze periode dat de ontwikkeling van Hoogeveen op gang leek te komen.
Nog in de belening van 1681 werd in de leenbrief van de Heerlijkheid Ruinen aangegeven dat er ook zeven hoeven in Zuidwolde bij de bezittingen hoorden. Hieronder viel dus de toenmalige plaats Hoogeveen. De claim bleef, maar de Heren van Ruinen hadden er niets meer te vertellen.